Ooit werd de Nederlandse natie toegezongen op haar «saeck» te letten, maar gaandeweg is steeds minder duidelijk geworden wat die zaak eigenlijk behelst. Het land zwalkt heen en weer tussen de idealen van eergisteren en de nachtmerries van morgen. Intussen mogen alleen de woorden in dit land nog groot zijn – groter, grootst, te berde gebracht met steeds schriller overslaande stem, waaruit niet alleen het gevoel voor verhoudingen, maar ook het gevoel voor de waarheid allang het onderspit gedolven heeft.
De grootste woorden gelden in het nationaal bewustzijn nog altijd de Tweede Wereldoorlog en de verschrikkingen daarvan – en dus buitelen die in de huidige kakofonie met flukse gretigheid over elkaar heen. Geert Mak was niet de eerste die het bruine spook opriep, maar van de weeromstuit werd zijn verwijzing naar Der ewige Jude in het pamflet Gedoemd tot kwetsbaarheid het excuus om elke wending in het openbaar debat te laten vergezellen door de evocatie van de donkerste jaren uit de landsgeschiedenis. Mak deed met zijn vergelijking nog een poging tot een analyse, maar zelfs dan denk je bij die passage steeds: «Niet doen, niet doen…»

Die analytische wil heeft intussen roemloos plaatsgemaakt voor het blinde schelden en de openlijke of verstolen karaktermoord. Een rechtsgeleerde die het heel graag anders had gezien, maar nu eenmaal gevraagd was uit te leggen wat de wet behelst, werd op de voorlaatste bladzijde van dit weekblad neergezet als nsb’er. Ayaan Hirsi Ali begreep plotseling weer waarom Nederlandse joden ooit in zulke groten getale konden worden weggevoerd. En de altijd lucide J.J.A. van Doorn moest zijn vraag of het met die Tweede-Wereldoorlog-smijterij niet een beetje minder kon in Gerrit Komrij’s column in NRC Handelsblad bekopen met de nogal achterbakse (want in vraagvorm gegoten) aantijging van holocaustontkenning.

Zodra Nederland wat van de kook raakt, liggen Duitse woorden weer voor in de mond. Tussen Schreibtischmörder en «Befehl ist Befehl» wordt een strijd uitgevochten die zich kennelijk alleen bij hysterie kiplekker voelt. De ernst van de geschiedenis wordt daarbij moeiteloos geslachtofferd op het altaar van de overkokende emoties, die zich met niets minder tevreden stellen dan met het allerergste. Zoals Komrij pijnlijk duidelijk maakt, verdraagt deze uitzinnigheid zelfs niet dat deze of gene weigert zich aan haar excessen uit te leveren.

Geen van deze elkaar overschreeuwende stemmen lijkt zich af te vragen of dit ruimhartig gebruik van het WO II-vocabulaire wel op het niveau is van deze historische verschrikkingen. Hoe problematisch de huidige situatie ook mag zijn, ze staat in geen verhouding tot de wijze waarop het nazi-regime de menselijke nulgraad bereikte.

De herinnering daaraan wordt slechts gediend wanneer de uitzonderlijkheid van die verontmenselijking in ere wordt gehouden. Dat betekent niet dat massale vernietiging en genocide in de Endlösung hun unieke voorbeeld vonden. Maar het betekent wel dat de verschrikking ervan niet mag verwateren in een misplaatste poging overal en altijd bruine dreigingen te zien.

De banalisering waaraan het idioom van het nazisme momenteel wordt onderworpen dreigt op termijn eenzelfde omgekeerd effect te krijgen als dat van de hongerwinter, die door ongeduldige ouders steevast ingezet werd tegen de lange tanden van hun kinderen. Wanneer het niet-lusten van spruitjes bijna vanzelf het spook van tulpenbollen oproept, kan het ten langen leste ook met die laatste nooit zo héél erg gesteld geweest zijn.

Alleen al uit gevoel van eerbied verdient de Tweede Wereldoorlog een terughoudender gebruik van zijn herinnering. In plaats van de Verharmlosung daarvan bewerkt een dergelijk ontzag de bestendiging van zijn betekenis. Wie het «Nooit meer Auschwitz» werkelijk ernst is, neemt juist daarom die woorden slechts schroomvallig in de mond. Niets schaadt hen meer dan een achteloos gebruik, te pas en bovenal te onpas.

Een dergelijke roep om matiging zal ongetwijfeld de geijkte reflexen provoceren. De gevaren van wat nooit meer het Land van Ooit zal zijn, worden ontkend in blinde naïviteit en misschien wel linksige kwaadwilligheid. Klinkt ook hier niet heimelijke vreugde door in wat we toch maar weer Ausbürgerung moeten noemen? Is dit schuldige pleidooi voor een getemperde discussie geen verborgen capitulatie voor een fanatisme dat geen genade kent?

Komrij’s reactie is bepaald de enige niet in haar soort; ze staat veeleer model voor de overspannenheid van het Nederlandse gemoed vandaag de dag. Daarin past maar al te gemakkelijk een simplistisch alles-of-niets dat in iedere bezinning bij voorbaat een affront ziet van de Goede Zaak.

Noch voor die laatste, noch voor het publiek gezond verstand voorspelt dat erg veel goeds. De zaak van Nederland dreigt momenteel veeleer op drift te raken omdat de woorden zelf daarover niet meer in toom te houden zijn. Het punt waarop de werkelijkheid wordt overwoekerd door de taal die daaraan wordt gewijd, is, naar te vrezen valt, al gepasseerd. Willen de zaak en zakelijkheid de overhand herkrijgen, waarin beleid weer ruimte krijgt, dan geldt voorlopig een nieuw vermaan: O Nederland, let op Uw woorden!