Met Barbusses Le feu, Remarques In Westen nichts Neues en Graves’ Goodbye to All That behoort In Stahlgewittern van Ernst Jünger tot de belangrijkste boeken over de Eerste Wereldoorlog. Terwijl de eerste twee boeken al tijdens het Interbellum in het Nederlands werden vertaald, en Graves’ memoires in 1980 volgden, bleef er op Jüngers ooggetuigenverslag een taboe rusten. Jünger had zich als overtuigd antidemocraat en militarist in de jaren twintig en dertig immers gemanifesteerd als een van de meest geprononceerde tegenstanders van de republiek van Weimar, en was zodoende een van de wegbereiders van Hitler geweest. Hoewel hij had bedankt voor functies die de nazi’s hem aanboden, was hij in de ogen van velen «fout» omdat hij zich ook niet had verzet tegen het dictatoriale regime.

Begin jaren tachtig begon hierin enige verandering te komen en werden zijn dagboeken uit de Tweede Wereldoorlog, Strahlungen, gedeeltelijk in het Nederlands vertaald. Deze waren blijkbaar wel acceptabel, omdat Jünger zichzelf hierin afschildert als de fatsoenlijke, ridderlijke officier die weliswaar zijn plicht doet, maar niets moet weten van de plebejische nazi’s en zich in het bezette Parijs voornamelijk bezighoudt met het afstropen van antiquariaten en het voeren van erudiete conversaties.

Nu pas, ruim tachtig jaar na verschijning, is Jüngers boek over de Grote Oorlog vertaald, onder de titel Oorlogsroes. Dit op basis van dagboeken geschreven relaas wijkt wel erg af van bovengenoemde andere boeken van overlevenden van het westelijke front. Barbusse, Remarque en Graves schreven duidelijk anti-oorlogsboeken waarin de waanzin en zinloosheid van de verschrikkingen in de loopgraven breed werden uitgemeten. Ernst Jünger (1895-1998) daarentegen probeerde wél een zin te ontdekken in de overweldigende massa slachtingen.

Als zovele jongeren had Jünger het burgerlijke, materialistische Wilhelminische Duitsland als bijzonder benauwend ervaren. Het vage, schwärmerische idealisme van de jeugd beweging had hem veel meer aangetrokken en de zucht naar avontuur deed hem in 1913 zelfs het ouderlijk huis ontvluchten om dienst te nemen bij het Franse vreemdelingenlegioen. Al spoedig werd hij — ultieme vernedering — daar door zijn vader uitgehaald. Een jaar later was het echter zo ver, en kon hij ten oorlog trekken. Aanvankelijk was hij heel bang dat hij te laat kwam, aangezien de meeste mensen ervan overtuigd waren dat de soldaten voor kerst weer zullen terugkeren. Op 27 december 1914 bereikt Jünger echter eindelijk het front, waar hij bijna vier jaar lang vrijwel onafgebroken zal blijven.

Als fervent lezer van heroïsche jongensboeken stelde Jünger zich de oorlog voor als «een mannelijke onderneming, een vrolijke schuttersstrijd op bloemrijke, bloedbedauwde velden». Die illusie verdampt snel. «In plaats van de gevaren waar we op hoopten, hadden we te maken gekregen met vuil en zwaar werk en slapeloze nachten, en dat soort zwoegen vereiste een heldendom dat ons minder lag. Nog erger was de verveling, die voor de soldaat zenuw slopender is dan de nabijheid van de dood.»

Als de dood spoedig naderbij komt, is Jünger nog niet tevreden. Terwijl veel enthousiaste vrijwilligers geschokt reageren op de gruwelijke verminkingen en zinloze dood van hun kameraden, registreert Jünger met koele blik wat er om hem heen gebeurt. Als in zijn eenheid de eerste soldaat valt, doordat diens halsslagader door een granaat wordt opengereten, constateert Jünger klinisch: «Drie pakjes verband waren in een oogwenk volgezogen. Hij bloedde in een paar seconden dood.» Ook het eerste Franse lijk observeert hij met een afstandelijk oog. «Vissig, in ontbinding verkerend vlees glansde groenwit in het aan flarden gescheurde uniform.» Het is teleurstellend dat hij lange tijd geen levende vijand ziet. Niet vreemd als men weet dat negentig procent van de soldaten omkomt door artillerievuur.

Jünger is onder de indruk van de gigantische oorlogsmachine waarin hij is beland. Hij ontdekt dat de soldaat slechts een radertje is in de enorme «materiaalslag», maar hij wil zich er niet bij neerleggen dat hij onbeduidend is. Om aan de monotonie van het leven in de loopgraven te ontsnappen en het gevoel te krijgen dat de ontberingen ergens toe dienen, gaat hij vaak ’s nachts op verkenning in niemandsland en dringt nu en dan vijandelijke stellingen binnen.

Het verlangen naar heroïek, de droom om als een homerische held de vijand in een spectaculair tweegevecht te verslaan, staat op gespannen voet met de werkelijkheid van de loopgravenoorlog. In Oorlogsroes wordt daarom vooral veel werk gemaakt van de tijd dat Jünger aanvoerder was van een «stoottroep», en van het grote, laatste Duitse offensief van maart 1918. Toen kwamen de soldaten massaal uit hun stellingen en kon Jünger zijn mannen aanvoeren in een wilde, hysterische aanval die de betrokkenen in ieder geval het gevoel gaf dat hun daden een beslissende betekenis hadden.

Hoewel zijn beschrijvingen soms neigen naar kitsch, bijvoorbeeld als de kleur van de vuurregen van een raket hem doet denken aan de klank van een altviool, schildert Jüngers boek een indrukwekkend beeld van de strijd in de loopgraven. Juist omdat hij afstandelijk wil registreren en niet klaagt over de waanzin van het gebeuren wordt duidelijk waarom de meeste Duitse soldaten bleven vechten, en velen ook na de oorlog geen pacifist werden.