Ecru, zou ik zeggen, wat de kleur betreft. Op de voorkant mijn naam en adres in zwierige letters, een N zoals ik hem zelf ook graag schrijf: groot en ferm, een ondubbelzinnig begin.

Ik weet dat de brief afkomstig is van iemand die mijn boek heeft gelezen en me daarover iets wilde schrijven. Ik zou ernaast kunnen zitten, maar ik vermoed geen tirade of dodelijke kritiek. Ik heb de brievenschrijver ooit eens ontmoet, en mijn indruk is dat het een zeer begaafd iemand is, jong, belezen, zelf ook schrijvend, zachtmoedig. Geen hater, wil ik maar zeggen, en al zeker geen gekkie.

De gek hier, die lijk ik eerder zelf te zijn. Het begon met mild uitstelgedrag, onderbouwd met redelijke argumenten. Ik was nauwelijks thuis deze zomermaanden, had een hoofd dat soms te vol en dan weer te leeg was, een boek dat zichzelf steeds ontkende zodra ik het wilde schrijven, vrienden die liters Normandische cider met me dronken en zo veel praatten dat ik in weken tijd maar een half boek las. Na een maand had ik de brief nog altijd niet gelezen. Ik begon me te schamen, en met de schaamte groeide het onvermogen om de envelop te openen.

Langzaam maar zeker begon die brief symbool te staan voor iets. Ik had alleen geen idee waarvoor precies. Was het een algehele onwil tot communicatie? Een verzet tegen mijn eigen woorden, die ik zelf zo had opgeschreven, in een boek nog wel, maar die me inmiddels voorkwamen als een ver buitenland dat ik op z’n hoogst als toerist eens had bezocht? Of was ik gewoon te lamlendig om mijn leven onder ogen te zien, de zaakjes op orde te krijgen, fatsoenlijk in de pas te lopen?

Iris Murdoch schreef iedereen terug die haar schreef. Ze besteedde dagelijks uren aan haar correspondenties – waaronder eentje met een elektricien die haar opbiechtte ’s avonds te transformeren tot een vrouw genaamd Hilda en dringend haar advies wilde inwinnen. Decennialang correspondeerde ze ook met Betty Hester, haar ‘crazy fan’ uit Atlanta – een razend intelligente griffier die vanwege haar homoseksualiteit uit het leger was gezet en haar hele leven kampte met zelfmoordgedachten. Diezelfde Betty Hester, zo bleek later, hield er een al even uitgebreide briefwisseling met Flannery O’Connor op na. Hester schreef haar voor het eerst in 1955, na het verschijnen van O’Connors eerste verhalenbundel A Good Man Is Hard to Find. O’Connor schreef terug dat ze graag meer wilde weten over die brievenschrijfster, die haar verhalen zo goed leek te doorgronden. Toen O’Connors correspondenties na haar dood werden gebundeld in The Habit of Being werd Betty Hester op eigen verzoek aangeduid als ‘A’. Pas nadat Hester zich in 1998 op 75-jarige leeftijd door het hoofd had geschoten, bijna 35 jaar na O’Connors vroegtijdige dood, werd haar identiteit onthuld.

Een lezer ontmoeten die lijkt te begrijpen wat je doet, dat is een groot cadeau voor een schrijver

Het intrigeert me bijzonder, dit verhaal over Murdoch, O’Connor en hun uitgebreide correspondentie met deze Betty Hester. Een lezer ontmoeten die lijkt te begrijpen wat je doet, dat is een groot cadeau voor een schrijver (je durft daar bijna niet op te hopen, en telkens opnieuw komt het voor als een volslagen verrassing). Ik kan me goed voorstellen dat het bevrijdend is om met een intelligente en relatief anonieme lezer in dialoog te gaan, maar ik staar naar de envelop op mijn tafel en kan niet anders dan vaststellen dat ik het zelf blijkbaar iets ingewikkelds vind.

In Verzameld nachtwerk van P.F. Thomése staat een aantal ‘interviewtjes’, vraaggesprekken waarvan je weet dat ze alleen een dialoog zijn voorzover de schrijver in gesprek gaat met zichzelf. In een van de gesprekken gaat het over de schrijver als publiek figuur en Thomése’s verlangen zich te onttrekken aan een cultuur waarin het ‘jezelf blootgeven’ wordt beschouwd als hoogste goed.

‘Wij geven ons bloot aan de bladzijden van het boek’, stelt hij. ‘Schrijver én lezer, allebei naakt, aan elkaars zicht onttrokken door het boek tussen hen in. Als zij elkaar in het openbaar tegen het lijf lopen gedragen zij zich als vreemden en weten zij, net als minnaars-voor-één-nacht, in het koude ochtendlicht zogenaamd van niets.’

Het is volgens Thomése juist de gekunsteldheid van de romanvorm die de schrijver zijn vrijheid biedt, omdat die hem in staat stelt meer te durven dan in de werkelijkheid buiten de roman. Alleen daar, in de roman, ‘beleven [we] een aanwezigheid waarbij we zelf afwezig kunnen blijven’.

Ik vermoed dat dit uiteindelijk de belangrijkste reden is dat ik die envelop op mijn tafel zo beschamend lang ongeopend laat: ik ben bang voor de stem van de lezer, die ongefilterd mijn woonkamer binnenkomt op een moment dat ik geen schrijver ben maar gewoon een vrouw in het koude ochtendlicht met een eerste kop koffie van de dag, alleen het hemdje waarin ik slaap tussen mijn naakte huid en de rest van de wereld.