Dat Nederland driehonderd jaar lang actief betrokken was bij de slavenhandel (tot 1814) en de slavernij (tot 1863) wisten tot een paar jaar geleden maar weinig autochtonen. Van de onderwerping en uitbuiting van Indonesië waren ze meestal wel op de hoogte. ‘Indië verloren, rampspoed geboren’ was een bekende uitdrukking. Maar dat de Oranjes flink hebben geprofiteerd van de inkomsten uit de koloniën was niet algemeen bekend. In de meeste boeken over het Nederlandse kolonialisme is hun rol summier behandeld of buiten schot gebleven. Zeker in de koffietafellectuur die uitsluitend hun wel en wee tot onderwerp heeft.
Het boek De parels en de kroon: Het koningshuis en de koloniën wekt door de reputatie van de auteur, professor Gert Oostindie, de indruk dat met deze gewoonte is gebroken. Oostindie is immers een historicus die lijvige boekwerken schrijft waarin de kleinste feitjes tot op het bot zijn uitgezocht en geanalyseerd, zoals zijn Knellende koninkrijksbanden deel I, II en III. Maar niets daarvan. Op aangename keuveltoon beschrijft hij de relatie van de Oranjes met de bevolking van de (ex-)koloniën door de eeuwen heen. En net als zijn voorgangers slaagt hij erin de basis van hun betrokkenheid – hun behoefte aan profijt – van haar scherpe kantjes te ontdoen. Met name in de laatste zestig jaar zou hun betrokkenheid meer op het menselijk vlak liggen dan gericht zijn op het vergroten van hun inkomsten en status.

Volgens Oostindie is deze relatie aan de ene kant gevormd door de verschillende bestuurlijke posities en ambities van de Oranjes en aan de andere kant door de ontwikkelingen in de koloniën. Deze koloniën (Brazilië, Indië, Suriname, de Nederlandse Antillen) en een kuststrook van Ghana werden in de hoogtijdagen van de Republiek veroverd, met de Verenigde Oost-Indische Compagnie en de West-Indische Compagnie als stuwende kracht. Een periode die Jan Peter Balkenende qua mentaliteit graag terug zou zien keren.
De koloniën verschilden qua bevolkingssamenstelling, bestuursstructuur, cultuur en economisch belang van elkaar. Zo waren Suriname en de Antillen met de onvrijwillig ‘geëmigreerde’ Afrikanen en latere contractarbeiders uit Azië van meet af aan een constructie van het moederland, terwijl Indië een gebied van eilanden was met een eigen bevolking, cultuur en bestuursstructuur. Oostindie legt uit dat de Nederlandse staat de koloniën ook niet als een eenheid met het moederland beschouwde en daarom symboliek moest gebruiken om toch een koninkrijksgemeenschap te verbeelden. Hier gebruikte de staat de Oranjes voor. Vanaf het begin moesten zij als buffer fungeren tussen de regering en het uitgebuite volk. In ruil daarvoor kregen ze inkomsten en soms enige zeggenschap. Het uitgebuite volk op zijn beurt werd met feestdagen, liedjes, lintjes en mythen verleid zijn liefde voor de Oranjes te betuigen en hun loyaliteit te betonen. Dit ging gemakkelijker in de West dan in Indië, omdat de zwarte bevolking het idee ingeprent had gekregen dat koning Willem III hen in 1863 persoonlijk van de slavernij had bevrijd. Een mythe, volgens Oostindie, omdat de goede man niets anders heeft gedaan dan zijn handtekening onder de emancipatiewet zetten. Als koning kon hij niet anders.
De betrokkenheid van de Oranjes bij de koloniën was tot 1890 een mannenzaak. Tijdens de republiek was deze relatie afhankelijk van de handelingsruimte die ze van de regenten kregen. Hun activiteiten strekten zich uit van het schrijven van kaperbrieven om vijandelijke schepen van Spanje aan te vallen en buit te maken tot het besturen van Brazilië en het onderhouden van contacten met de inlandse vorsten van Indië. Vooral de prinsen Maurits, Willem III en Willem V waren nauw betrokken bij de koloniën en de slavernij.
Met de instelling van het koningschap kregen de Oranjes persoonlijke macht over de koloniën. Koning Willem I (1815-1840) richtte in 1824 zelfs de Nederlandsche Handel-Maatschappij op om zaken rond de slavernij soepeler te laten verlopen. De liberale grondwet van 1848 maakte een eind aan de persoonlijke macht van de koningen. De koloniën kwamen weer onder het gezag van de staat. Hoewel dit een gevoelig verlies was van macht en status was dit niet het geval met de inkomsten. Tussen 1830 en 1870 droegen de Indische boeren onder dwang van het Cultuurstelsel niet alleen 32 tot 53 procent bij aan de schatkist, maar ook een niet nader genoemd bedrag aan het privé-vermogen van de Oranjes.
Koningin-moeder Emma had net als haar mannelijke voorgangers geen problemen met het uitbuitingsbeleid van de staat. Ze was ook een grote bewonderaar van de nu omstreden generaal Van Heutsz, die de opstandelingen in Atjeh een kopje kleiner had gemaakt. De Indische baten mochten niet verloren gaan. Met Wilhelmina begon dit beleid volgens Oostindie te veranderen. Uitbuiting met behulp van militaire macht ging voortaan gepaard met een ontwikkelingsgerichte ‘ethische politiek’.
Een echte wending kwam met Juliana en Beatrix. Volgens Oostindie was er voortaan sprake van persoonlijke interesse en de behoefte om goed te doen. Dit maakt hij onder meer op uit hun vele bezoeken aan de (overgebleven) koloniën. Vreemd genoeg schrijft Oostindie deze wending toe aan de persoonlijke opvattingen van de vorstinnen in plaats van aan de veranderde situatie. Toen Indonesië (1945) en Suriname (1975) onafhankelijk waren geworden en de Antillen zich hadden ontpopt tot zorgenkindje van de staat, was het gemakkelijker voor de Oranjes om op bezoek te gaan en een wat menselijker relatie op te bouwen. Bovendien hadden en hebben ze hier belang bij. Nu niet meer vanuit financieel oogpunt, maar vanuit overlevingsdrang. Met een elite in het moederland die hun macht steeds verder doet afkalven, is het wel zo handig om het gewone volk – ook als het een ander kleurtje heeft – als bondgenoot te hebben. Aan dergelijke analyses waagt de auteur zich uit kennelijke Oranjeliefde echter niet; de tweede helft van het boek leest zelfs als een verkapte ode aan het betrokken koninginneschap van Beatrix en als een handleiding voor haar opvolger.