
‘Jij hebt veel gelezen’, zegt James Joyce in 1918 tegen zijn vriend Frank Budgen. ‘Kun jij een literair personage noemen dat echt compleet veelzijdig is?’ Christus? oppert Budgen. Faust? Hamlet? Fout, zegt Joyce. Allemaal fout.
De allereerste beschrijving die Homerus in de Odyssee geeft van zijn held is ‘πολύτροπον’ (‘polutropon’), ‘vindingrijk’ of ‘slim’ – letterlijk betekent het ‘veeldraaiend’. Als de Ilias een gedicht is over brute kracht, dan gaat de Odyssee over de triomf van intelligentie over geweld. Dit is wat Joyce, die een hekel had aan agressie, in het verhaal aantrok: van alle Griekse krijgers had Odysseus het beste verstand.
Odysseus, legt Joyce uit aan Budgen, was niet alleen een dappere krijger, hij was ook zoon (van Laërtes), vader (van Telemachus), echtgenoot (van Penelope), minnaar (van Calypso), koning (van Ithaca), en uitvinder (van de tank: ‘Houten paard of ijzeren kist – dat maakt niet uit. Het zijn allebei omhulsels die gewapende strijders bevatten’). Odysseus werd aan talloze beproevingen onderworpen, zei Joyce tegen Budgen, en overkwam ze allemaal ‘door zijn wijsheid en zijn moed’.
Op het eerste gezicht lijkt Leopold Bloom een merkwaardige keuze om als moderne Odysseus te fungeren. Hij is geen koning en geen krijger; hij is een eenvoudige, wat sjofele verkoper van advertenties die niets doet om de op handen zijnde ontrouw van zijn vrouw Molly te voorkomen. Maar ook Bloom is veelzijdig, wijs en vindingrijk, en hij heeft een ontembare geest. Hij wordt gekleineerd, gediscrimineerd, buitengesloten door de andere Dublinezen maar hij wint het van ze door zijn menselijkheid, door zijn pogingen om alles van meerdere kanten te bekijken, door zijn vermogen zich in iedereen te verplaatsen – in zijn overspelige echtgenote, in haar minnaar, in een blinde jongen die de weg niet over durft te steken, in een groepje hongerige zeemeeuwen.
‘He’s a cultured allroundman’, zegt een kennis over hem. ‘There’s a touch of the artist about old Bloom.’
De parallel met Homerus’ Odyssee is onlosmakelijk verbonden met het ontstaan van Joyce’s roman. De titel is een Latijnse vorm van ‘Odysseus’ en de achttien episoden (zoals de hoofdstukken van Ulysses worden genoemd) verwijzen elk naar een voorval uit het Griekse heldenepos.
Richard Ellmann, Joyce’s beste biograaf, beschrijft hoe Joyce eindeloos zijn vrienden lastigviel op zoek naar oplossingen voor homerische problemen, bijna iedere dag was er wel weer een andere vraag waar hij antwoord op zocht. Wat was een goede analogie voor de duif die in de Odyssee veilig tussen Scylla en Charybdis doorvliegt? Wat zou een overeenkomst kunnen zijn met de homerische ‘moly flower’, de magische plant die Odysseus van Hermes krijgt om hem tegen de toverkunsten van Circe te beschermen?
Jaren later zei Joyce spijt te hebben van alle aandacht die hij had besteed aan de symbolische betekenis van de Odyssee voor zijn boek. Hij publiceerde Ulysses uiteindelijk zonder de homerische hoofdstuktitels (al worden ze, voor het gemak, door joyceanen wel altijd gebruikt) en in 1937 zei hij tegen Vladimir Nabokov dat zijn verwijzingen naar de Odyssee een opwelling waren geweest. Al dan niet beïnvloed door Joyce verwierp Nabokov het belang van de Odyssee voor Ulysses als ‘pretentieuze onzin’. Misschien, zei Nabokov, is er een vage en zeer losse homerische echo, ‘zoals de titel suggereert’, maar het zou ‘totale tijdsverspilling’ zijn om naar gelijkenissen tussen de twee boeken te zoeken.
Nabokov staat, zoals wel vaker, alleen met zijn Strong Opinions; de homerische parallellen worden alom gezien als onmisbaar voor een begrip van Joyce’s werk. ‘De lezer die Ulysses benadert zonder een stevige kennis van de Odyssee’, schreef de Franse letterkundige Valery Larbaud in de eerste lezing ooit gehouden over Ulysses (nog voor het boek was gepubliceerd), ‘zal in wanhoop verzinken.’
Wie is er bang voor James Joyce?
Deze rubriek geeft de komende maanden een thematische rondleiding door Ulysses en de Umfeld van het boek, voor wie het eindelijk eens wil (uit)lezen maar geen zin heeft er stapels naslagwerken bij te halen. Of voor wie het ongelezen in de kast wil laten staan maar er wel wat zinnigs over wil kunnen zeggen.
De Odyssee geeft Ulysses structuur en is tegelijkertijd een bron van humor. Penelope is een hitsige amateuroperazangeres; Telemachus een ongewassen student met literaire ambities; Circe een flamboyante hoerenmadam; de Cycloop een vadsige populist.
Joyce gebruikt verwijzingen naar de klassieke wereld als een manier om hoge en lage cultuur met elkaar te verenigen. De nimf Calypso, die Odysseus jarenlang op haar eiland gevangen houdt, wordt in Ulysses verbeeld door een sexy plaatje uit een soft pornografisch tijdschrift dat Bloom heeft uitgeknipt, ingelijst en boven het echtelijke bed heeft opgehangen. In ‘Lestrygonians’ vraagt Bloom zich af of Griekse godinnen ook een anus hebben; in ‘Scylla en Charybdis’ ziet Buck Mulligan hem tersluiks de geslachtsdelen van Griekse standbeelden bestuderen. En waar Odysseus de eenogige Cycloop verslaat door een gloeiende speer in zijn oog te boren, gaat Bloom de bekrompen, venijnig nationalistische ‘Citizen’ te lijf met een betoog over het belang van universele liefde, terwijl hij een brandende sigaar in de rondte zwaait.
Maar Joyce’s bewerking van de Odyssee is niet alleen parodie. Belangrijk in zijn moderne epos is het idee van reïncarnatie. In ‘Calypso’ probeert Bloom de term ‘metympsychosis’ aan zijn vrouw uit te leggen. ‘Who’s he when he’s at home?’ vraagt Molly. ‘It’s Greek’, legt Bloom uit. ‘Some people believe, he said, that we go on living in another body after death, that we lived before. They call it reincarnation.’
Door de Griekse held meer dan drieduizend jaar later herboren te laten worden in het Dublin van 1904 suggereert Joyce dat een onbelangrijke man uit de Ierse middenklasse van heroïsche betekenis kan zijn, dat de levens van doodnormale mensen net zo complex en waardevol zijn als die van klassieke helden; dat het gewone buitengewoon is.
Maria Kager is als literatuurwetenschapper verbonden aan de Universiteit Utrecht