Er is iemand die ik al een tijd met me meetors, en dat ben ik zelf.
Ken u zelve, luidt de inscriptie op de tempel van Apollo in Delphi.
Mensen zijn ongelooflijk complexe wezens, schrijft Yuval Noah Harari. Te complex om hun identiteit ergens op vast te leggen, bedoelt hij. Dat is vragen om problemen, en volkerenmoord.
Iets verderop in de krant bericht een Oekraïense vanuit de schuilkelder. We vergeven het de Russen nooit, zegt ze. In tijden van oorlog is het nogal duidelijk wie je bent. En wie de ander is.
Om te weten wie ik ben hoef ik alleen maar naar de Volkskrantdag van het iffr te gaan. Daar sjok ik op de vroege zondagochtend richting Schouwburgplein voor de eerste van vijf geselecteerde films, samen met duizenden anderen. Ik kan er een poederroze jas bij aantrekken, géén boterhammen met pindakaas mee in m’n rugzak, ik ben niet minder de kudde.
Ben jij dezelfde persoon die je vroeger was? kopt een artikel in The New Yorker. Het gaat over hoe je jeugd je leven vormgeeft. Of misschien eerder nog over de (on)mogelijkheid te kunnen ontsnappen aan een ooit gecreëerd of vaststaand zelf. De auteur, Joshua Rothman, stelt de vragen die ikzelf amper hardop durf te stellen, omdat ze iets naïefs hebben. Als je hierover wil nadenken, komt het hier kennelijk op neer. We hebben het niet over al die onvoorzienigheden die sowieso boven onze macht uitstijgen. Maar we vragen ons af of, als we onszelf nog als kind kunnen herinneren, we de loop die ons leven neemt dan beter kunnen begrijpen. En of we op ons 24ste, 44ste of 74ste nog steeds dezelfde persoon zijn als die we waren op ons vierde. Of veranderen we ingrijpend gedurende de jaren?
Ik weet niet wat ik liever zou lezen, of het mogelijk is om te veranderen of dat je in aanleg al degene bent tot wie je uitgroeit. De eerste optie suggereert maakbaarheid: je wordt pas wie je bent als je je eigen keuzes kunt maken. En dat proces houdt nooit op. De tweede heeft iets romantisch: ook voordat je nog maar van iets weet, is er al een karakter dat alleen maar tot wasdom hoeft te komen. Wat een geruststellende gedachte: je bent ook maar wie je bent.
Iemand van vroeger zoekt contact. Waarom denkt hij dat we elkaar nog kennen?
Ik dub over wie ik wil uitnodigen voor mijn verjaardag. Oude vrienden, nieuwe vrienden, mensen met wie ik bevriend was, mensen met wie ik bevriend wil zijn. Dorothea Tanning portretteerde zichzelf op het schilderij Birthday: een vrouw barok en bloot gekleed, een mythisch wezen aan haar voeten. Op de achtergrond een oneindige reeks deuren die openstaan, alsof het leven met iedere verjaardag opnieuw kan beginnen.
M’n tante is dood, m’n zus is ziek. Als mijn familie bijeenkomt, zeggen we steeds hetzelfde over elkaar. Jij moest altijd je zin krijgen. In jouw handen ging altijd alles kapot. Altijd is vroeger. Ik wil die verhalen niet meer, zeg ik. O ja, zegt m’n familie. Heb je haar weer.
Om te weten wie ik ben, moet ik het niet van mijn familie hebben. Of houd ik mezelf voor de gek?
Een kennis die ik ongeveer eens in de drie jaar tref vertelt iedere keer weer dat ze niets zo graag doet als groeien. En dus werkt ze weer ergens anders, heeft ze een nieuwe partner. Iedere drie jaar hetzelfde verhaal.
We tell ourselves stories to live. Ik dacht dat ik die uitspraak van Joan Didion wel had uitgespeeld, maar ik begin ’m eindelijk te snappen geloof ik. Het is ook het verhaal van je leven dat je jezelf voorhoudt om verder te kunnen. Dit ben ik. Ik kom van ver, maar het zat er altijd al in, dat ik dit zou worden. Het verhaal geeft je leven vorm. Als je verandert, pas je je verhaal aan. Dat aanpassen zorgt voor de continuïteit in je leven. ‘Ik moet veranderen’, schrijft Édouard Louis halverwege het vorig jaar verschenen Veranderen: methode. Hij cursiveert die drie woorden niet voor niks: het is meer dan een verlangen, het is een dringende opdracht aan zichzelf, alleen als hij de oude ‘Eddie’ achter zich laat heeft hij nog een leven voor zich. Zijn verhaal is – en hij is nog geen dertig als hij dit schrijft – het verhaal van opeenvolgende personages die niets met elkaar te maken hebben, die zelfs geen gemeenschappelijke naam hebben.
Een kind leert en groeit iedere dag, hoe kun je níet telkens een nieuw persoon worden? Of is groeien ook een kwestie van ‘jezelf’ blijven? In een grootscheepse en recente psychologische studie, The Origins of You: How Childhood Shapes Later Life, werden ruim duizend Nieuw-Zeelanders uit havenstad Dunedin vanaf hun derde tot en met hun 45ste gevolgd. De resultaten van dit onderzoek, dat dus al in de jaren zeventig van start ging, worden gecombineerd met een aantal verwante Engelse en Amerikaanse studies. Al met al wordt de ontwikkeling van zo’n vierduizend proefpersonen onder de loep genomen.
Op basis van de uitgebreide gesprekken met de driejarigen en hun ouders/verzorgenden werden 22 persoonlijkheidskenmerken onderscheiden, van rusteloos en impulsief tot oplettend, vriendelijk et cetera. Daaruit werden vijf ‘types’ gedestilleerd: ‘well-adjusted’, dat ik niet anders weet te vertalen dan als ‘aangepast’, al heeft dat misschien een onbedoeld negatieve connotatie (40 procent van de kinderen); zelfverzekerd, oftewel meer dan op hun gemak met vreemden en nieuwe situaties (25 procent), gereserveerd of kat-uit-de-boom-kijkerig (15 procent). Een op de tien kinderen wordt verlegen genoemd, en eenzelfde aantal onbeheerst of impulsief.
Als ze achttien zijn, worden patronen zichtbaar. De kinderen die ooit werden gekenmerkt als aangepast, zelfverzekerd en gereserveerd zijn dat als adolescent nog steeds, maar ze zijn hierin minder opvallend. Dit in tegenstelling tot hen die ooit werden gekenschetst als verlegen en onbeheerst; ze blijven meer trouw aan zichzelf, zou je kunnen zeggen. De verlegenen groeien uit tot buitenstaanders, een naar binnen gekeerde categorie apart. De meer driftige types beschrijven zichzelf als impulsief en op zoek naar prikkels, niet geneigd risico’s en opwinding uit de weg te gaan. In deze groep was ook meer sprake van woede, en het gevoel vaak onheus bejegend te worden.
Je hebt mensen die zich van de wereld wég begeven, zo lijkt de overall conclusie uit het onderzoek, oftewel mensen die een leven leiden dat altijd een beetje onder de radar blijft. Daartegenover staan de mensen die zich tégen de wereld keren, en in feite om verschillende redenen buiten de maatschappij komen te staan. Tussen deze beide uitersten bevindt zich de grote gemene deler van wat ik maar vertaal als gutbürgerlichen: mensen die ieder jaar de Volkskrantdag van het iffr bezoeken, of die het Vrijthof in Maastricht vullen als André Rieu daar een concert geeft.
‘Give me a child until he is seven and I show you the man’, luidde het motto van de Britse regisseur Michael Apted voor zijn beroemde Up-televisieserie. Het is een uitspraak die hij ontleende aan de jezuïeten. In de jaren zestig begon hij een selecte groep kinderen te volgen en hij zocht ze iedere zeven jaar opnieuw op om ze vast te leggen, levensvragen te stellen, te kijken waar ze waren. De laatste aflevering, 63 Up werd twee jaar geleden uitgezonden. Het is in feite het levende plaatje bij The Origins of You, waarin de verschillende typen mens eenvoudig te onderscheiden zijn: de zelfverzekerde en de verlegene, de branie en de kluizenaar.
Wat bedoeld was om te bewijzen dat Engeland een klassenmaatschappij was, groeide uit tot een warme film over het volle ontembare leven. De mensen leerde je kennen als waren het personages naar wie je hart uitging, over wie je je zorgen maakte of ze het redden. Ze wérden ook personages, hun levensloop werd mede beïnvloed door het feit dat ze publieke personen werden. Om de zoveel tijd werden ze uitgedaagd hun leven te recapituleren zoals ze dat anders niet gauw gedaan zouden hebben.
Apted filmde ze op hun gelukkigst, en op hun verdrietigst. Vroeg ze naar hun trots, en hun mislukkingen. Je zag ze rimpels krijgen, dikker worden, verliezen lijden. Niet iedereen hield dit vol, deze openbare zittingen op de sofa. Ook omdat ze vonden dat de filmopnames uiteindelijk niet echt recht deden aan wie ze waren. Een leven, een mens, is daarvoor dan toch te ongrijpbaar in zijn complexiteit, te vaag ook.
Nick, de boerenzoon die kernwetenschapper werd in Amerika, vatte het mooi samen in 56 Up. ‘De film heeft niet zoveel te maken met wie ik ben, wie ik echt ben’, zei hij. ‘Het is een portret van Alleman. Het is hoe iemand verandert, wie dan ook.’

Ik heb mij bedacht. Had het boek nog niet bestaan, dan had ik het willen schrijven. Changing My Mind heet een essaybundel van Zadie Smith, in de Nederlandse vertaling Ik heb mij bedacht. In de inleiding schrijft ze dat ‘ideologische inconsequentie’ voor haar ongeveer gelijk staat aan een geloofsartikel. Tijdens een diner zit ze naast een jonge Portugese romanschrijver. Ik ga je eerste roman lezen, zegt ze. Helemaal van streek pakt hij haar bij de pols: doe dat alsjeblieft niet! Ik las alleen maar Faulkner toen ik dat boek schreef. Ik had geen gevoel voor humor. Mijn god. Ik was toen een heel ander iemand!
Wat Smith ook schrijft: dat als ze ergens moet voorlezen, samen met collega-schrijvers, dat iedereen zit te krassen en te schrijven in z’n eigen werk. Er zijn passages die het voorlezen bij nader inzien niet verdragen. De schaamte als je je eigen schrijven weer terugleest! De afkeer zelfs. Ik denk dat alle schrijvers dit hebben, zegt Smith.
Ik weet het niet. Ik heb het soms, die schaamte. Afkeer is een groot woord. Vooral voel ik verbazing: wie was ik toen ik dat schreef?
The Origins of You is een psychologische studie, wat de reden zal zijn dat allerlei ‘externe’ factoren – zoals klasse, kleur, gender – buiten beschouwing zijn gelaten. Iedere zachte wetenschap zal haar methodes hebben om onderzoeksresultaten er zo hard mogelijk uit te laten zien. Mijn boerenverstand, dat ook een beetje een ouderverstand is, sputtert dat de vermeende aard van een kind uitgehard raakt waar je bij staat, alleen al omdat je als ouder/verzorger gaat anticiperen op ‘hoe je kind nu eenmaal is’. Het is precies de reden dat het ouderlijke nest óók een gevangenis is, waarvan de bewoners allang van elkaar denken te weten hoe de ander in elkaar zit en elkaar niet gauw meer zullen verrassen.
Tenzij je degene thuis was die voor de verrassingen zorgde.
Ik dacht het verhaal van Édouard Louis nadat ik zijn eerste twee boeken had gelezen nu wel zo’n beetje te kennen. Jongen ontsnapt aan arbeidersmilieu en bijkomende (zelf)haat, en omhelst degene tot wie hij met veel tranen en moeite transformeert: een succesvol intellectueel en schrijver, iemand die uitkomt voor zijn seksuele identiteit. Gedurende zijn tocht heeft hij van alles moeten afleggen en veranderen: zijn voornaam, achternaam, zijn uiterlijk, zijn manier van bewegen, zijn accent, zijn gewoontes, zijn smaak. Zijn gebrek aan lef, ook dat, en zijn loyaliteit aan familie en vrienden van vroeger.
Dat ik nu toch zijn nieuwe roman las komt door de ‘iemand van vroeger’ die weer contact wilde. In het verhaal dat ik mezelf vertel is hij mijn amour jeunesse, in het Frans klinkt het hoe het was. Van ons twaalfde tot ons zestiende waren we onafscheidelijk. Toen ik zestien was kocht ik een ring voor hem van mijn eerstverdiende geld met een vakantiebaantje, en hij voor mij. Hij zwaaide me die zomer uit, ik fietste naar Texel met twee vriendinnen, hij ging op vakantie met een vriend, en dat was het. Nooit meer een woord gewisseld.
Ik zag hem in het voorbijgaan op school, hij stond in de gang zijn grappen te verkopen aan telkens jongere meisjes, dankbaar publiek. Hij was voor de zoveelste keer blijven zitten.
In de toneellessen op school dacht Édouard Louis een vluchtweg te hebben gevonden, zo schrijft hij in Veranderen: methode. Het bleek dat acteren hem verbazingwekkend makkelijk afging. ‘Ik denk dat het komt doordat ik rollen kon spelen. Dat had ik vanaf mijn geboorte onwillekeurig geleerd, ik had rollen gespeeld omdat ik probeerde te verbergen wie ik was, uit zelfbescherming. Sinds mijn geboorte had ik geprobeerd mijn verlangen naar andere jongens te verbergen, ik had mijn uiterste best gedaan om mannelijker te zijn, om te beantwoorden aan de meest karikaturale beelden van mannelijkheid, ik leerde de namen van voetballers uit mijn hoofd, ging ’s avonds tot midden in de nacht met andere jongens bier drinken in het bushokje van het dorp, deed alsof ik geïnteresseerd was in meisjes.’
De nadruk in dit boek ligt op de transformatie en de langzame ontdekking van een bestaan waarin de verteller wél een plaats zou kunnen hebben. De zelfexplicatie is ook een schuldbekentenis, gepaard met schaamte en excuses. De vorm waarin hij zijn verhaal vertelt, deels een brief aan het vriendinnetje dat hij achter zich laat, had een onmiddellijk effect op m’n gemoed.
Het was mijn amour jeunesse die erop aandrong dat ik Veranderen: methode las. ‘Dit is mijn verhaal’, zei hij, met lichte spot.
Je bent geen spat veranderd, zeggen mensen alsof ze elkaar daarmee geruststellen.
Dat anderen denken te weten wie je bent, maakt je manoeuvreerruimte klein.
Ik herken mezelf amper op foto’s van vroeger, maar iemand die ik dertig jaar niet heb gezien herken ik feilloos aan de manier waarop hij zijn jas uitdoet, zijn haar naar achteren strijkt.
Als kind ontwikkel je een zelfbeeld en strategieën om met anderen om te gaan. In het pas verschenen Op de sofa: Essays over therapie en het leven heeft psychotherapeut Frans Schalkwijk het over de ‘blauwdruk’ waarmee we onze wereld beleven en vormgeven. Het is die persoonlijkheidsstijl die in sterke mate bepaalt hoe we met onszelf en met anderen omgaan. Schalkwijk haalt Vondel aan: de wereld is een schouwtoneel, elk speelt zijn rol en krijgt zijn deel. Als spelen onveilig is, vervreemd je van jezelf en ontwikkel je psychische klachten als depressie, angst, lage zelfwaardering, relatieproblemen of diepe eenzaamheid. In de therapie verbindt hij dergelijke klachten steeds aan de manier waarop de patiënt zichzelf en anderen beleeft.
Iedere sessie met een nieuwe cliënt begint hij als volgt: ‘Ik zal u vooral met vragen bestoken, zodat u zichzelf beter leert kennen.’
Zelfkennis wordt beschouwd als voorwaarde om te kunnen handelen.
Wie is je vader? Wie is je moeder?
Wie was mijn vader? Wie was mijn moeder?
Je niet hoeven te verdiepen in waar je vandaan komt is een luxe, schrijft Zadie Smith.
De cijfers die Schalkwijk geeft over de effecten van therapie zijn nuchter stemmend. Dertig procent van de mensen wordt ‘beter’, en evenveel mensen hebben er zo goed als niets aan. Met de resterende veertig procent gaat het zo’n beetje goed, en zo’n beetje niet echt.
Ook opmerkelijk: afgelopen decennia zijn deze cijfers vrijwel onveranderd.
Hoe veranderlijk is de mens echt?
Edward St Aubyn schreef de autobiografische vijfdelige Patrick Melrose-romans over zijn pogingen zijn getroebleerde jeugd te boven te komen. In het slotdeel, At last, overdenkt Melrose, nadat hij zijn moeder heeft begraven, wat hem is aangedaan door zijn ouders en wat hun is aangedaan. Hij komt tot de slotsom dat degenen die de meeste schuld treffen ook de meeste hulp nodig hebben. Het is een bevrijdend inzicht, een soort hogere vorm van compassie. Een vredig besef is het ook, het brengt hem ertoe zijn ex-vrouw te bellen, toe te geven aan het verlangen zijn kinderen weer te zien, echte kinderen met een redelijke kans op een plezierig leven.
‘He was going to change his mind’, denkt hij, de woorden van zijn zoontje indachtig: ‘After all, that’s what it was for.’
Door het schrijven van Vallen is als vliegen kwam Manon Uphoff erachter dat in ieder mens kennelijk een kern aanwezig is van waaruit je opnieuw kunt breken en bouwen. ‘Ik ben meer over mezelf te weten gekomen dan de meeste mensen van zichzelf hóeven te weten’, vertelde ze toen ik haar een jaar geleden interviewde. ‘Hoe ik als mens ben gemaakt, als persoon ben opgebouwd.’ Ze heeft een fotootje van zichzelf als kind in haar kamer staan. ‘Ik wil dat dat kind op de foto weet dat ik het ben.’
In de epiloog van Veranderen: methode schrijft Édouard Louis hoe graag hij door de tijd had willen reizen om het jochie dat hij was te vertellen dat alles goed zou komen, dat hij niet bang hoefde te zijn. Hij had hem willen vertellen dat hij op een dag eindelijk zou bestaan, dat sommigen zouden vinden dat hij de aandacht van anderen waard was. Ik zou terug willen gaan in de tijd, schrijft hij. Ik weet dat ik die wereld afschuwelijk zou vinden als ik terug zou gaan, en toch mis ik hem.

De oproep om te veranderen wie je bent is ondertussen groter dan ooit. We moeten veranderen wat we willen eten, veranderen hoe we op vakantie gaan, veranderen wat we als succes zien, veranderen wat we als vanzelfsprekend zien. Het idee is dat als je jezelf beter kent, je in staat bent tot verandering. En als jij kunt veranderen, kan ook de wereld veranderen. Het is de achterliggende gedachte achter twee dikke boeken die pas verschenen: Iemand zijn, van filosoof Joep Dohmen en Homo plasticus van psycholoog Roel Verheul.
Dohmen legt de nadruk op zelfkennis als scheppende daad: waar ben ik mee bezig? Begrijp ik mijn eigen leven wel? Iemand die aan zelfzorg doet is bezig om onderweg te transformeren in een ander, beter zelf. Verheul vraagt zich af: gaan we het redden of niet? Hij vindt dat we ons niet in de luren moeten laten leggen door de invloed van onze genen. Dat we sterker zijn dan dat.
Beiden echoën op hun manier de boodschap van de Duitse geweldenaar Peter Sloterdijk. In Du musst dein Leben ändern legt hij de verantwoordelijkheid voor de toestand in de wereld bij ons allemaal, als individu. Hoezo, het komt niet op mij aan? De oplossingen voor de crisis liggen niet buiten onszelf. Mens-zijn betekent voor Sloterdijk jezelf verbeteren. We móeten wel, zegt hij, in het aangezicht van klimaatverandering, uitputting van grondstoffen, de mondiale welvaartskloof. ‘Je’ leven moet veranderen, niet ‘het’ leven. Als jij verandert, beweegt de wereld met je mee. En dus moeten we oefenen, vindt hij.
Education permanente, op ieder mogelijk gebied. Du kannst, denn du sollst, aldus Kant. Niet andersom.
Ik dacht dat kunnen uit moeten voortkwam. Ik dacht dat ik altijd alles kon als ik maar m’n best deed. Ik denk dat al zolang ik me kan herinneren. Ik ben zes en mag als eerste in de klas iets uit de prijzenkast pakken. Hoelang geleden is dat? Minstens drie mensenlevens. Een vierde gloort altijd aan de horizon.
’s Ochtends op de fiets op weg naar mijn werk zing ik mee met Lullaby van Low. ‘We all want, we all yearn/ Be soft, don’t be stern.’ Iedere ochtend verbeeld ik me dat ik het ben, achter die microfoon, op die gitaar. Alsof ik dat op een dag ook zomaar echt zou kunnen zijn.
Gay Block fotografeerde in 1981 een week lang de meisjes op het zomerkamp waar haar dochter voor het laatste jaar heen ging en ze in de jaren vijftig zelf kwam. In 2006 zocht ze de vrouwen weer op. Deze zijn te zien in haar fotoboek Camp Girls.