WANZHOU – Het is zo’n dijk waarvoor Rijkswaterstaat zijn petje zou afnemen: massief en kaarsrecht. Goed, de halve stad moest ervoor worden afgebroken – 47 procent om precies te zijn – maar de overstromingen van Wanzhou zijn nu voltooid verleden tijd. Waar Rijkswaterstaat minder gecharmeerd van zou zijn, dat zijn de mensen die op hun gemak rondscharrelen tussen de af en aan scheurende vrachtwagens met betonstenen, dekplaten en zand. Elke dag komen ze hier om te kijken hoe hoog de Yangtze-rivier al is gestegen en om te praten over vroeger, toen ze hier nog woonden.

De dijk maakt deel uit van de Drieklovendam op een etmaal stroomafwaarts varen, die het water al ruim negentig meter heeft doen stijgen. De eindstand wordt in de loop van 2008 bereikt: dan is het stuwmeer vol en zal het water 110 meter hoger staan dan voor de bouw van de dam.

Voordelen, naast de beteugeling van de woeste rivier die de afgelopen eeuw meer dan een miljoen mensenlevens eiste, zijn een sterk verbeterde bevaarbaarheid en de jaarlijkse productie van 18,2 gigawatt elektriciteit – dat is meer dan alle Nederlandse centrales bij elkaar. Nadelen zijn er ook: 632 vierkante kilometer van het toch al schaarse vruchtbare land van China komt onder water te staan alsmede honderden historisch waardevolle plekken. Verder worden ernstige verzilting en dichtslibbing verwacht en verloren reeds 1,13 miljoen mensen hun huis en haard. Nog zeker 270.000 mensen moeten de komende twee jaar vertrekken.

Hoe kun je dit soort voor- en nadelen tegen elkaar afwegen? De mannen op de kade komen er niet uit: ze zijn blij met hun nieuwe huizen en trots op het feit dat China de grootste stuwdam ter wereld bouwt, maar tegelijk missen ze hun oude stad. Het gesprek golft op en neer: kritiek, berusting en optimisme wisselen elkaar af. Er wordt openlijk geklaagd – over werkloosheid, gedwongen emigratie naar de oostkust en vooral over corruptie – maar slechts in algemene termen, het betreft altijd anderen die daarvan het slachtoffer zijn, nooit de spreker zelf. En als het gesprek te kritisch wordt, komen als vanzelf de tegengeluiden: over de grote huizen, de droge voeten, de economische kansen – ‘Misschien zijn we over twintig jaar Amerika wel voorbij.’

‘Je moet je huis opofferen voor het grote huis’, hakt Xiong Yungang de knoop namens de groep door. Niemand keert zich openlijk tegen de woorden van deze oude man met zijn spierwitte haren. Het spreekwoordelijke grote huis van de staat blijft een belangrijk richtpunt, wie zal zijn persoonlijk belang groter achten dan het landsbelang? Het spreekwoord gaat echter ook voor Xiong persoonlijk op: toen hij vlak na de oorlog in Wanzhou aankwam, betrok hij met zijn vrouw en kind een woning van twintig vierkante meter, nu heeft hij een appartement van negentig vierkante meter.

Sinds juni 2003 bestaat het oude stadshart niet meer, toen werden de huizen, tempels, bruggen en fabrieken opgeblazen. In één klap kwam er een einde aan het centrum van de meer dan tweeduizend jaar oude stad. Een deel van de ruïnes ligt nu onder water, de rest is bedolven door het massieve dijklichaam, waarover een brede verkeersader wordt aangelegd. De fly-overs die de weg moeten aansluiten op de nieuwe brug staan al trots overeind.

Het deel van de stad hoger op de berghellingen bleef gespaard, maar was natuurlijk niet groot genoeg om de ruim honderdduizend verdreven inwoners te herbergen, laat staan de boeren uit de wijde omgeving die geherhuisvest moesten worden. De stad werd daarom uitgebreid met drie nieuwe stadsdelen plus een administratief centrum en verloor daarbij zelfs haar oude naam: Wanxian werd Wanzhou.

Een van de nieuwe stadsdelen is Tiancheng, het ligt aan de overzijde van de rivier. Hier geen wirwar van steile stegen zoals in de oude stad, maar brede boulevards en grote pleinen. Er zijn wat oude monumenten nagebouwd – een vrijstaande stadspoort, een pagode – maar verder zie je vooral flatblokken van acht verdiepingen. De principes van de moderne stedenbouw – licht, lucht en ruimte – zijn hier keurig toegepast om een wijk te bouwen voor zestigduizend mensen. Zoals gebruikelijk in Chinese steden zijn de ruimtes op de begane grond bestemd voor winkels, werkplaatsen en restaurants.

Pas na een tijdje valt op dat er iets wezenlijks ontbreekt: mensen. De straten van het oude deel van Wanzhou puilen uit van de winkelende meisjes, sjouwers die met een bamboestok op hun schouder op een vrachtje wachten, slierten schoolkinderen, straathandelaren, flaneurs, bejaarden die in groepen tai chi beoefenen, bedelaars, patrouillerende agenten. Maar hier in het nieuwe deel ontbreekt deze wriemelende massa, je hebt eerder het idee door de maquette van een jaren-vijftigwijk te lopen dan door het 21ste-eeuwse stadsdeel dat het in werkelijkheid is.

Op het centrale plein van Tiancheng, een vlakte van meer dan een hectare, rijden twee kinderen op fietsjes uitgelaten rondjes. Ze zijn de enige klanten van de verhuurder op de hoek van het plein, die ronddrentelt bij zijn uitgebreide collectie mountainbikes en driepersoonsfietsen. In een rij garageboxen aan de zuidzijde van het plein zijn restaurants gevestigd. Het zijn er 29, zie je in één oogopslag, want Chinezen zijn dol op nummeren. Ook al is het etenstijd, toch zijn er maar zeven open.

Zoals overal in China zijn ook hier de flatcomplexen omgeven door hekken. ’s Avonds gaan die dicht, overdag houdt een portier een oogje in het zeil. Ook op de binnenterreinen is de economische malaise zichtbaar. Bij Fujin Road is bijvoorbeeld kapperszaak Guo Shu Mei Rong ermee opgehouden, alleen de drie mahjong-cafés zijn open. Om geld spelen is officieel verboden, maar daar trekt niemand zich wat van aan. Degene die wint betaalt een deel van zijn opbrengst aan de eigenaar van de woning, die op zijn beurt de autoriteiten weer een deel toestopt. En zo wordt de armoede herverdeeld.

‘Volgens de krant, de Driekloven Stad Krant, is een derde van de bevolking werkloos, maar volgens mij zijn het er veel meer’, zegt Zhang Lee. In het dagelijks leven is hij makelaar – hij verkoopt appartementen in de luxe woontorens die aan de rand van de stad verrijzen – maar hij heeft alle tijd om de stad te laten zien en als tolk op te treden, als zijn echte naam maar niet in de krant komt.

Zeker een derde van de winkels in het stadsdeel Tiancheng is volgens Zhang nog nooit verhuurd geweest. De compensatie die de verdreven boeren kregen, was voldoende om een huis in de stad te kopen, maar daarmee was het op. ‘Werk is er niet en dus krijgen ze een minimale uitkering.’ Hij schiet een oude man op straat aan om hem te vragen hoeveel hij krijgt, het blijkt 160 yuan, zestien euro, per maand te zijn. ‘Vroeger, op hun land, konden ze nog wat verbouwen en kippen houden om handel te drijven, maar hier kunnen ze geen kant uit.’

Onder de oppervlakte heerst volgens Zhang grote onvrede. ‘Twee jaar geleden waren er hier rellen toen een hooggeplaatste ambtenaar ruzie kreeg met een sjouwer en hem sloeg. Hij schreeuwde: “Als ik wil sla ik je dood. Dan betaal ik 400.000 yuan en dan laten ze me meteen vrij.” Toen sloeg de vlam in de pan, vijftigduizend mensen waren erbij betrokken.’ De rel haalde de westerse pers: er gingen politieauto’s in brand en tientallen mensen werden gearresteerd. Een directe link met de aanleg van de Drieklovendam ontbreekt, maar dat er sociale onvrede heerst is onmiskenbaar. Een maand later vond ruim vijfhonderd kilometer westelijker wel een volksopstand plaats die zich richtte tegen de bouw van een dam: tienduizenden betogers legden de aanleg van de Pubugou Dam in de Dadu Rivier tijdelijk stil.

De mondigheid van de Chinese burger wordt groter: tussen 2003 en 2005 steeg het aantal gevallen van sociale onrust met vijftig procent tot 87.000, variërend van petities tot massale rellen. Zeker bij de Drieklovendam, die vanaf het begin zware internationale kritiek kreeg, heeft dat geleid tot een omzichtig beleid van de Chinese overheid.

Afgelopen augustus besloot Peking extra geld ter beschikking te stellen voor mensen die door de bouw van dammen hun huizen verloren: zij krijgen er de komende twintig jaar zestig euro per jaar bij. Voor de Drieklovendam betekent dat een verhoging van het herhuisvestingsbudget van 5,15 miljard tot 6,83 miljard euro, waarvan overigens een deel steevast verdwijnt in de zakken van corrupte lokale bureaucraten.

Het maximale dat mensen kunnen bereiken is een financiële genoegdoening voor hun individuele schade. Aandacht voor de ontworteling van de lokale gemeenschappen, of dat nu stadswijken of dorpen zijn, ontbreekt. Als ik de mannen op de dijk van Wanzhou vraag of er geen fotoboek of tentoonstelling is over het dagelijkse leven in de oude stad kijken ze me onbegrijpend aan. Het woord ‘cultuur’ maakt de verwarring alleen maar groter. De kunstschatten zijn overgebracht naar de ruim driehonderd kilometer verderop gelegen provinciehoofdstad Chongqing, vertellen ze, daar liggen ze veilig.

In Wanzhou zelf resteert nauwelijks iets van het verleden: China kijkt vooruit, niet achterom. Dan schiet een van de mannen te binnen dat er ‘de straat van de getuigenis van de cultuur van de Drieklovendam’ is. Xiong Yungang, de man met de witte haren die zich heeft opgeworpen als woordvoerder, wil de straat wel laten zien en zo komen we in een steegje onder een flatgebouw, waar vijftien beroemde personen uit deze streek worden geëerd met een stèle. De oudste stierf in 278 voor Christus, de jongste in 1969. Over de sloop van het stadshart geen woord, laat staan over het leven van de mensen die het veld moesten ruimen.

Tegenover het steegje is een kunstgalerij en daar vinden we een fotoboek van het oude centrum. Xiong straalt als hij erin bladert, wijst oude huizen aan en de boogbrug waar hij vlakbij woonde. ‘Boem’, imiteert hij het geluid van de explosies en hij vertelt hoe daarna de bulldozers – ‘tractors om te duwen’ – de boel gladstreken. En hij herhaalt zijn spreekwoord over het grote huis, waarvoor je je huis moet offeren. 74 is hij, en nog steeds overtuigd communist.