
Martin de Haan vormt samen met Rokus Hofstede en Jan Pieter van de Sterre het vertalerstrio Marjan Hof. Hij is de vaste vertaler van Milan Kundera en Michel Houellebecq en heeft essays geschreven voor verschillende Nederlandse en Vlaamse tijdschriften. De Haan woont in Frankrijk, dus we spreken elkaar via Skype. Wanneer we elkaar goed kunnen zien door de webcam begint hij te vertellen over Swanns kant op:
‘Proust is door het Nederlandse publiek tot nu toe vooral gelezen als een negentiende-eeuwse auteur. Dat komt natuurlijk omdat hij over aristocratische taferelen schrijft. Men heeft blijkbaar meer gekeken naar waar hij over schrijft dan hoe hij schrijft. Als je kijkt naar zijn manier van schrijven, dan zie je dat die heel spontaan en los is. Dat heeft te maken met het vocabulaire dat hij gebruikt, maar ook met hoe hij de zinnen opbouwt. Zijn zinnen zijn lang en soms moet je ze teruglezen om ze echt te begrijpen, maar ze ontwikkelen zich op een spontane manier. Wat Proust doet, is de traditionele, verheven schrijftaal kapotmaken door veel spreektaal te gebruiken. Hij heeft wel eens gezegd: om de taal te verdedigen moet je haar aanvallen en dat doe je door haar levend te houden. De zinnen zijn dus lang, maar de taal is nergens verheven of hoogdravend.’

De Haan en Hofstede hebben er bewust voor gekozen om de zinnen Nederlandser te maken in vergelijking met de vertaling van Thérèse Cornips uit 2009 die dichter bij de Franse zinsopbouw blijft. Om een verschil in kwaliteit gaat het volgens De Haan niet: ‘Ik vergelijk het graag met muziek, met bijvoorbeeld de uitvoering van de Goldbergvariaties van Glenn Gould. Iemand besluit er op een gegeven moment een ander soort uitvoering van te maken. Dat geeft aan dat die persoon het op een andere manier wil doen, dus dat is een soort impliciete kritiek op de eerdere uitvoering, maar voor de luisteraar blijven ze gewoon naast elkaar bestaan. Je kunt ze ook allebei beluisteren. Zo zie ik dat ook bij vertalingen. Sommige mensen vinden de ene vertaling overtuigender dan de andere, maar dat is een kwestie van smaak.’
‘Als vertaler ben je de hele dag bezig met het zoeken van oplossingen voor zinnen en woorden’, zegt De Haan. ‘Eigenlijk maakt het niet eens zo veel uit waar iemand over schrijft, want je doet iets met de stijl van een roman.’ De boeken die De Haan wil of gaat vertalen, vallen dan ook vooral op door hun stijl. Hoewel, in de laatste twee boeken die hij noemt, is de schrijfwijze even opvallend als het onderwerp.
1. À l'ombre des jeunes filles en fleurs van Marcel Proust (1919)
De Haan begint met het tweede boekdeel van Prousts kathedraalroman en merkt op dat ook dit al vertaald is, gedeeltelijk door Nico Lijsen en gedeeltelijk door Thérèse Cornips. ‘Lijsen schijnt halverwege een zin gestopt te zijn, omdat hij krankzinnig werd van Proust en toen heeft Cornips het van hem overgenomen.’ Iets dergelijks is De Haan en Hofstede niet overkomen tijdens het vertalen van Swanns kant op: ‘Die zinnen zijn zo lang en zo moeilijk dat je ze vaak niet in één dag kunt vertalen. Dus dan sta je de volgende dag op en dan denk je: o nee, weer die zin. Maar het opgeven of er genoeg van krijgen? Nee. Ik wil juist verder met Proust.’

In de schaduw van de bloeiende meisjes is volgens De Haan een lenteachtig en bloeiend boek: ‘In Swanns kant op zitten veel stukken die een beetje zeurderig kunnen overkomen, stukken over het jongetje dat moet gaan slapen en daar veel tijd voor nodig heeft. In dit boek vind je minder van dat soort passages.’ Hij vindt het tweede deel mooi, omdat er voor het eerst een kunstenaar in voorkomt: ‘Het is een kennismaking met wat kunst kan betekenen, met het idee dat kunst het echte leven overstijgt. In de hele Recherche komen verschillende grote kunstenaars voor. In dit deel is dat de schilder Elstir die de ik-persoon ontmoet in het kustplaatsje Balbec waar hij zijn vakantie doorbrengt. Aan dit boek heb ik zelf ook hele mooie herinneringen. Ik weet nog dat ik het tijdens mijn studie heb gelezen, toen ik bij m’n ouders in de tuin zat. Het was heel mooi weer en ik las die zeshonderd of zevenhonderd bladzijden in een paar dagen uit, zo’n indruk maakte het.’
2. Les liaisons dangereuses van Pierre Choderlos de Laclos (1782)

Het tweede boek is een briefroman over de weddenschap van twee libertijnen, de burggraaf van Valmont en de Markies van Merteuil. Het meest interessante aan dit boek vindt De Haan dat Laclos als een modern schrijver geen absolute waarheid probeert te verkondigen, maar de verschillende perspectieven op de waarheid toont: ‘De personages schrijven briefjes aan elkaar en doen dat allemaal op hun eigen manier. Ze geven ook hun eigen interpretatie van de gebeurtenissen en die is vaak conflicterend. Het is een hele uitdaging om dat mooi te vertalen. Natuurlijk ook omdat je met een afstand in de tijd zit, nog meer dan bij Proust. Dus hoe laat je die mensen tegen elkaar praten? Dan moet je voortdurend nadenken over analogieën: hoe kun je wat we zien gebeuren in de brontekst voelbaar maken voor een hedendaags publiek zonder meteen populaire, hedendaagse taal te gebruiken?’
Met de briefroman van Laclos gaan we terug naar de achttiende eeuw, die De Haan erg waardeert: ‘Ik hou heel erg van de literatuur uit de achttiende eeuw, omdat daar nog een soort lichtheid in te vinden is die in de Franse literatuur van de negentiende eeuw bijna geheel verdwijnt. De roman wordt dan een serieuze kunstvorm. Schrijvers willen “de werkelijkheid” gaan weergeven, allemaal loodzwaar. In de achttiende eeuw is er nog een soort speelsheid.’
3. Les illustres françaises van Robert Challe (1713)
‘We gaan steeds verder terug in de tijd’, merkt De Haan op, terwijl hij Les illustres françaises voor de webcam houdt. ‘Eigenlijk sluit dit aan bij Laclos. Ik heb het idee dat dit misschien wel de eerste echte moderne roman is in de literatuurgeschiedenis, of in ieder geval in Frankrijk. Het is een raamvertelling waarin mensen bij elkaar zitten en liefdesgeschiedenissen vertellen. Dat klinkt heel traditioneel, zoals in de Decamerone van Boccaccio, maar het interessante in deze roman is dat de vertellers ook voorkomen in elkaars verhalen. Ze vallen elkaar in de rede en geven alternatieve opinies over wat er gebeurd is. Het zijn onbetrouwbare vertellers, zoals ze dat in de literatuurwetenschap noemen: ze doen zich beter voor dan ze zijn, ze vertellen niet alles of ze kennen maar een deel van de waarheid.’

Volgens De Haan is Challe ook vernieuwend omdat hij op een filmische manier schrijft en zijn personages neerzet als echte karakters: ‘Het verhaal begint met een scène van koetsen die op een bepaald kruispunt in Parijs aan komen rijden, stof waait op, en er ontstaat een scène. Die filmische manier van schrijven was bijzonder, omdat de roman toen thuishoorde in het genre van de schelmenroman. De rollen in dit soort romans lagen van tevoren vast, de personages waren een beetje van bordkarton. Challe doorbreekt dit, want zijn personages zijn zelfstandige karakters.’
De Haan vertelt dat er pas in 1959 voor het eerst een nieuwe editie van het boek gemaakt is. Waarom pas in 1959? ‘Ik vertaal ook Milan Kundera en die heeft een theorie waarin hij literatuur met een voetbalwedstrijd vergelijkt. De achttiende-eeuwse literatuur is voor hem de eerste speelhelft van de literatuur. Vervolgens krijg je de negentiende eeuw, de tweede speelhelft, en dan willen schrijvers alles uit die eerste helft vergeten. Wij zijn natuurlijk gevormd door die tweede speelhelft met Flaubert, Zola, het realisme. Dus het heeft nogal lang geduurd voordat er in de Europese literatuur weer aandacht kwam voor de literatuur uit de achttiende eeuw. Dat was rond de tijd van het postmodernisme, toen er veel speelsere vormen van literatuur ontstonden. In de academische wereld is men toen meer onderzoek gaan doen naar wat er in de achttiende eeuw populair was en toen hebben ze dit meesterwerk herontdekt.’
4. Een boek met de ‘grote teksten’ van H.P. Lovecraft

‘Dan ga ik nu naar iets heel anders: H.P. Lovecraft. Een Amerikaanse auteur uit het begin van de twintigste eeuw die door veel schrijvers beschouwd wordt als een soort oervader van de fantasy en de horror, hoewel hij nooit echt een hoge status kreeg. Hij was volstrekt paranoïde, een totaal groteske auteur die alles beschrijft in hyperbewoordingen. Het mooie is dat hij die paranoïde aard gebruikt in zijn verhalen. Ik heb hem leren kennen door Michel Houellebecq. Zijn allereerste boek was een monografie over deze schrijver die nu voor het eerst in het Nederlands te verkrijgen is als zelfstandige uitgave: H.P. Lovecraft: Tegen de wereld, tegen het leven. Hiervoor heb ik veel citaten vertaald en die vond ik erg fascinerend.’ De Haan verwijst naar een citaat dat het wereldbeeld van de schrijver en zijn fascinatie voor fantasy en horror samenvat:
‘Ik ben de mensheid en de wereld zo stierlijk beu dat niets me meer kan boeien tenzij het minstens twee moorden per bladzijde bevat of handelt over onnoembare, onverklaarbare verschrikkingen die neerloeren vanuit buitenkosmische ruimten.’
‘Hij zocht altijd de schuld bij andere bevolkingsgroepen. Houellebecq laat erg goed zien dat je dat racisme niet moet negeren, want dit hield zijn creatieve bruisen juist voortdurend op gang.
In Amerika en Frankrijk is hij een echte cultauteur, maar in Nederland is hij om vreemde redenen nooit echt goed doorgedrongen. Daarom heb ik aan De Arbeiderspers voorgesteld om een boek te maken met de “grote teksten” van Lovecraft, zijn acht beste teksten die hij aan het eind van zijn leven schreef: The Call of Cthulhu (1926), The Colour Out of Space (1927), The Dunwich Horror (1928), The Whisperer in Darkness (1930), At the Mountains of Madness (1931), The Dreams in the Witch-House (1932), The Shadow over Innsmouth (1932) en The Shadow Out of Time (1934).‘
5. Le théâtre des opérations van Maurice G. Dantec (1999)

De Haan eindigt met een moderne Franse schrijver, Maurice G. Dantec, die hij net als Lovecraft karakteriseert als ‘totaal paranoïde’, een man die het westerse wereldbeeld helemaal zat is. ‘Le théâtre des opérations is een metafysisch en polemisch dagboek waarin Dantec vecht tegen ons wereldbeeld, dat van het humanisme. Hiervoor gebruikt hij de denkbeelden van Nietzsche en het rooms-katholicisme, een absurde combinatie en dat weet hij zelf ook. Hij gebruikt Nietzsche om zich te verzetten tegen het humanisme, maar hij beseft heel goed dat we religie nodig hebben om de samenleving te binden. Daarom geeft hij zich over aan het katholicisme, maar dan wel vanuit een rationele keuze, niet als een plotseling goddelijk inzicht.’
De Haan vertelt dat Dantecs oeuvre zich ontwikkelde van thrillerachtige politieromans naar sciencefictionboeken. Die literatuur zou ook vertaald moeten worden, maar het dagboek interesseert hem het meest: ‘Dantec is van Frankrijk naar Canada verhuisd, volgens mij uit pure ergernis, om de wereld te ontvluchten. In het dagboek geeft hij zijn motieven voor deze keuze. Daarbij is hij razend intelligent. Hij geeft scherpe analyses en weet precies de juiste voorbeelden voor zijn theorieën te vinden. Dat is heel knap. Dit dagboek voegt ook iets toe aan de Nederlandse literatuur. Het is absoluut geen navelstaarderij, wat je in Nederland al snel ziet als iemand een dagboek schrijft, maar een vorm van ver doorgedreven stellingname. Ik ben het absoluut niet eens met wat hij zegt, maar het geeft wel te denken.’