De Groene-dag op IDFA 2019
30 november 10:00, DeLaMar Theater, Amsterdam
Bezoek zaterdag 30 november Idfa met De Groene Amsterdammer: een dagvullend programma met zes films die op het festival in première gaan. Geselecteerd door de redactie van De Groene Amsterdammer - begeleid door interviews met makers en inleidingen door Groene-redacteuren.

In het fotoboek Een verborgen geschiedenis: Anders kijken naar Nederlands-Indië, dat onlangs door Thom Hoffman werd samengesteld, laten bijna alle foto’s een heldere hiërarchie zien; ergens in het midden van het beeld op een kantoor, een plantage, een fabriek, wat dan ook, staat of zit een handjevol Nederlanders in smetteloos witte pakken. Daaromheen zitten dan de Indiërs, vaak op de grond, in donkere kleren. Zelden of nooit is de gezagsverhouding niet evident, schrijft Hoffman: ‘Dit roept de vraag op hoe Nederlanders keken naar hun tientallen miljoenen medeonderdanen.’
Werd die hiërarchie wel eens uit het oog verloren? Op Idfa is They Call Me Babu te zien, een film waarvoor regisseur Sandra Beerends tientallen fragmenten uit wat je nu homevideo’s zou noemen (hoe noemden ze het toen?) speels aan elkaar heeft geregen, waarin die hiërarchie zo informeel mogelijk te zien is. De film vertelt het verhaal van Alima, die als ‘baboe’ wordt opgenomen in een Nederlands gezin. Via de voice-over spreekt Alima in heldere beelden, menselijk, zonder duidelijk een kant van het verhaal te kiezen. Ze ziet een advertentie en gaat solliciteren; of ze de oppas wil worden van een gezin dat tijdelijk naar Nederland terugkeert, over twee weken al. Durft ze het aan? ‘Ik durf alles’, zegt ze.
‘Baboe’ klinkt Indisch maar dat is het niet, het is een door Nederlanders verzonnen woord. Het is alsof ze twee dingen tegelijk willen zeggen, zegt Alima; ‘ba’ betekent juffrouw en ‘boe’ betekent moeder. Juffrouwmoeder dus. Moeder-maar-niet echt. Ze krijgt de zorg voor baby Jantje, een kind ‘wit als een rijstvogel’, dat bij haar in de kamer slaapt. Ze went direct aan hem, Jantje voelt zo bekend aan ‘als het gesnuif van een waterbuffel in ons dorp’.
Op de boot terug naar Europa staat ze versteld; de anders zo serieuze vader is vrolijker dan ooit, de moeder raakt bevriend met de andere vrouwen. Ze weet niets van Nederland, hoort dat mensen er stinkende kaas eten, leert haar eerste woordjes: lekker, leuk, lief. Op de beelden van de overtocht trekken Hollanders met een fanfare over het dek, volwassen mannen doen aan zakkenlopen en aan kussengevechten. Eenmaal in Nederland (‘Wat is het donker, nat en ongelooflijk koud!’) verbaast Alima zich over de sneeuw (‘magisch wit zand’) en over de burgers die schaatsen op de dichtgevroren sloten (‘ze dansen op het ijs’) en voelt ze zich vereerd als ze in een winkel met ‘mevrouw’ wordt aangesproken (‘Ik bloosde want er waren echte mevrouwen in de winkel.’)
Op het oog lijkt het een hartverscheurend lieve, naïeve wereld, het Nederland van toen, in de categorie ‘toen was geluk nog heel gewoon’. Het archiefmateriaal dat Beerends boven water heeft weten te halen is zo nu en dan om te huilen zo mooi; het toont Nederland als gemoedelijk land dat, als bij toeval, over Indië regeerde. De beelden van Nederland schetsen de blije, monoculturele eenheid waar rechts-reactionair nu zo naar terugverlangt, maar de beelden tonen ook dat die blijheid alleen standhield door het actief niet-willen-zien van de menselijkheid van de Indiërs.
De naam Alima valt nooit; hoewel ze deel uitmaakt van het gezin is ze gewoonweg ‘baboe’, zoals elk gezin een baboe heeft. Het is veelzeggend; haar naam doet er niet toe. In Den Haag wordt ze door twee Indiërs aangesproken; Nederlanders zijn aardig tegen je zolang je een exotisch curiosum bent, zeggen ze, maar als je over onafhankelijkheid begint verandert de zaak.
Die onafhankelijkheid dringt zich pas op als het gezin weer terug is in Indië, en opeens het bericht komt dat Nederland bezet is door de Duitsers. Indië is al driehonderd jaar bezet, sust een tuinman. Hoe kunnen Nederlanders ons land bezetten als ze niet eens hun eigen land de baas zijn? zegt iemand anders. De Jappaners vallen binnen, baby Jantje wordt uit Alima’s armen weggerukt, ze kan in de gauwigheid alleen nog een Pinkeltje-boek uit het huis meenemen.
Als je het zo politiek benadert doe je de film geen recht; Beerends heeft geen aanklacht op willen werpen. Ze wil simpelweg een verhaal vertellen dat al moeilijk genoeg is. Dat van een jonge vrouw wier loyaliteit aan alle kanten wordt overschreden door externe krachten: haar loyaliteit aan haar Indische familie, aan haar Nederlandse gezin dat uit de jappenkampen terugkomt en zijn leven terug wil, aan haar vrienden die eindelijk onafhankelijkheid voor het grijpen zien.
Dit is wat Nederland moet zien, dacht ik bij het kijken. Het laat de Nederlandse geschiedenis zien zoals je zelden ziet. In de Verenigde Staten heb je bijvoorbeeld de gelauwerde marathondocumentaires van Ken Burns, die aan de hand van interviews met experts en overlevenden, voorgelezen dagboeknotities en eindeloos veel filmmateriaal het verhaal van Amerika vertelt – door het te hebben over de Vietnamoorlog, de Drooglegging, de Tweede Wereldoorlog. Zowel Democraten als Republikeinen lopen met zijn films weg. Voor zoiets zou een zenderbaas Sandra Beerends in de arm moeten nemen; niet een documentaire van 78 minuten, maar een stuk of vijf, zes van anderhalf uur. Juist de omgang met een andere cultuur en de reflectie op die omgang zegt ons zoveel over hoe we impliciet over onze eigen cultuur denken.
They Call Me Babu van Sandra Beerends maakt deel uit van de Groene Amsterdammer-dag op 30 november. Voor tijden en tickets zie idfa.nl