Sinds mensenheugenis geniet de vos een dubieuze reputatie: hij – of zij – geldt als sluw, gewelddadig, onbetrouwbaar; en natuurlijk is hij een solist, niet geneigd zich te voegen naar de mores van de groep. Niet verwonderlijk dus dat hij ook al van oudsher tot de verbeelding van verhalenvertellers spreekt. In het beste en avontuurlijkste Middelnederlandse literaire werk, Van den vos Reynaerde, speelt hij de hoofdrol. Hij heeft lak aan hiërarchie, hij is de listige bespotter van de domme representanten van adel en clerus, wat hem, ondanks zijn status van moordenaar, verkrachter, dief, egoïst, leugenaar, acteur en intrigant, een zekere populariteit verschafte bij het stedelijke, burgerlijke publiek.
Maar de vos is allerminst een exclusief bezit van ‘onze’ literatuur. Zo min als hij zich als literair figuur iets gelegen liet liggen aan rigide morele grenzen, zo min had hij ontzag voor fluïde geografische grenzen. Lang voor er sprake was van een Europese roman kon hij al bogen op een internationale literaire carrière van allure. Er is op het noordelijke halfrond – zijn uitgestrekte leefgebied – geen literatuur waarin hij zijn sporen niet heeft nagelaten. Zodoende kon hij uitgroeien tot een type, een zinnebeeld, de vaandeldrager ook van een specifiek type van menselijk gedrag. In een beroemd essay over Tolstoi onderneemt Isaiah Berlin de stoutmoedige poging een tweedeling aan te brengen tussen schrijvers en denkers op basis van de veronderstelde eigenschappen van ‘The Hedgehog and the Fox’, de egel en de vos. De egel wordt gedreven door één idee, de vos door verschillende, uiteenlopende ideeën; de egel is een monist, de vos een pluralist. Berlin rekent Plato, Dostojevski, Nietzsche en Proust tot de egels, Montaigne, Goethe, Poesjkin en Joyce tot de vossen.
Dat essay van Berlin (uit 1953) duikt ook op in de nieuwe, zojuist vertaalde roman van de van oorsprong Joegoslavische, maar sinds de late jaren negentig in Amsterdam woonachtige schrijfster Dubravka Ugresic. Die roman heet De vos, de verwijzing naar Berlin staat in een voetnoot in het eerste deel. Dat is niet gebruikelijk, een roman met voetnoten, maar dit is ook allerminst een gebruikelijke roman. De vos is de godheid van het twijfelachtige schrijversgilde, citeert Ugresic een van haar eerste helden, en waarom dat zo is demonstreert ze op elke pagina van dit onvoorstelbaar rijke boek.
In het begin lijkt ze ons het domein van de literatuurwetenschap in te lokken, de naam- en informatiedichtheid is zo hoog dat overbelasting van het kortetermijngeheugen dreigt. We worden via allerlei dwarsverbindingen onderricht over Boris Pilnjak, de experimenterende Russische auteur van wie in Nederland weliswaar (als ik me niet vergis) een drietal boeken werd vertaald maar die hier toch nooit echt voet aan de grond heeft gekregen, hoewel Sybren Polet hem meermaals tot gerespecteerd voorloper van het ‘andere proza’ heeft opgevoerd. Ugresic had aanvankelijk vooral academische ambities, ze was in 1975 in Moskou om materiaal te verzamelen voor een proefschrift over Pilnjak; dat kwam weliswaar nooit af maar leerde haar wel degelijk het nodige over het literaire leven en het leven in het algemeen.

Die opbrengst wordt in het vervolg van het boek stukje bij beetje uitgeserveerd. Ik had aanvankelijk het gevoel een initiatierite te moeten ondergaan, alsof de schrijfster een stevige drempel opwierp om de lezers die uit zijn op roddel- of bekentenisproza van zich af te schudden. Al in Moskou stond de heersende mode achter levensverhalen aan te gaan van mensen die de zuiveringen en de kampen al dan niet hadden overleefd haar tegen; zij begreep dat ‘de strijd die de Russische formalisten hadden gevoerd – de grote strijd rond de vorm en inhoud van een kunstwerk – vergeefs was geweest’, van veel kunstenaars werd het werk, duidelijk tot haar teleurstelling, bedolven onder een stortvloed van biografische anekdotes.
In de delen die volgen blijkt de vos, ruim veertig jaar later, zijn streken geenszins verleerd te hebben. Maar wel worden zijn sluipwegen langer en krijgt het boek het karakter van een veelvormige, niet onder een noemer te vangen roman. Anders gezegd: we zijn getuige van een imponerende poging de erfenis van de Russische formalisten te behoeden in tijden dat daar vrijwel overal de vloer mee wordt aangeveegd. En niet onbelangrijk: dat gebeurt nadrukkelijk door een vrouw. Dubravka Ugresic heeft – via Pilnjak, later via talloze anderen – ontdekt dat ‘in wat door velen als het “corpus” van de wereldliteratuur wordt beschouwd’ sprake is van een dominant model dat ‘eeuw in eeuw uit als een erfelijke aandoening wordt doorgegeven’ en waarin vrouwen, jonge vrouwen, het alleen tot heldin kunnen schoppen door hun ‘vrouwelijke lotsbestemming’ te volgen, die erop neerkomt dat ze vernederd, bedrogen en te kijk gezet worden door de Schrijver die haar betovert door ‘de geheimzinnigheid waarin Hij is gehuld’.
In haar thuisland, het voormalige Joegoslavië, heeft de schrijfster na het uiteenvallen in zes of zeven nationalistische ministaatjes die worden beheerst door wat Zygmunt Bauman in zijn laatste, postuum verschenen boek ‘retrotopia’ noemt, niets meer te zoeken. Haar werk werd er indertijd al gecensureerd en zelfs verbrand, ‘de macht is nu al ruim vijfentwintig jaar aan het schuim van de natie, aan tuig en geboefte in elke betekenis van het woord’. Van enigerlei aanpassing kan geen sprake zijn, laat staan van pogingen bij het Kroatische tuig in het gevlij te komen. Sindsdien is zij, net als de vos, een nerveuze migrante die rusteloos en illusieloos over de wereld zwerft om haar kunstjes hier en daar tegen een beschamend lage vergoeding te vertonen, maar die soms ook, in New York, later in de uitzichtloze misère van Calcutta, naar een thuis verlangt. Er is, zou je zo zeggen, reden genoeg zich slachtoffer te voelen, toch wijst niets erop dat zij zich in dat slachtofferschap zelfs maar een moment comfortabel zou voelen.
Integendeel, de vrouwen die zich al jong als dweepster, minnares, typiste, potentieel verzorgster van de nalatenschap, of een combinatie van dat alles, uitleveren aan grote kunstenaars mogen rekenen op scherpe, zij het nooit dodelijk vileine kritiek. Het curieuze is dat deze vrouwen na het verscheiden van de vereerde echtgenoot vaak alsnog met de eer gaan strijken. Alma Mahler is het prototype van de Weduwe, haar roem overtreft die van bijvoorbeeld Franz Werfel, haar derde en laatste officiële gade, vele malen. Maar Ugresic komt vertegenwoordigers van dit berekenende type ook in levenden lijve tegen, bijvoorbeeld als zij in Napels is om er te spreken op een symposium over vluchtelingen. Eerder, tijdens een groepsrondleiding door Pompeï, werd ze al overspoeld door ‘een onverwachte golf van misantropie’, nu, voor een overvolle zaal, kwamen haar ‘intellectuele verhalen over ballingschap (…) bijna beschamend dom’ over, en dat terwijl de Weduwe van een beroemde schrijver die alleen over wat pretentieloze ditjes en datjes had verteld nu door de tv-camera’s werd omringd.
Het levert haar en de lezer fraaie verhalen en wijze lessen op, dat wel. Maar omdat zij weigert te buigen voor de vulgariteit om haar heen wordt haar situatie er niet beter op. Overal waar haar nieuwsgierigheid, verlangen of werk haar brengt, naar een gehucht in het binnenland van Kroatië, een slavistencongres in Nottingham of een middelbare school in Turijn, overal krijgt ze het gevoel uit een ander, definitief voorbij tijdperk te stammen. De trivialisering en de commercialisering van de literatuur lijken onstuitbaar, de domheid en de grofheid daarbuiten evenzeer. Toch zwelgt ze niet in zelfmedelijden. Dubravka Ugresic treedt in het spoor van Joegoslavische grootheden als Ivo Andric, Miroslav Krleza en Danilo Kis, messcherp in haar analyse, bij vlagen ook oergeestig in alle bittere soorten en varianten, ook die van de zelfspot. Om te janken.