We dineerden, drie gangen, zalm, parelhoen en iets doordrenkt met limoncello. Een fles witte wijn uit de Loire. Witte servetten, zilveren bestek, echte glazen. ‘Vooroorlogs Europaatje spelen’, noemden we het voor de grap.

Eerder die avond waren er twee jongens langs de couchettes gelopen met een grote zak Engelse drop in de hoop dat wij, continentale Europeanen, EU’ers bovendien, de Engelsen niet helemaal uit onze harten zouden smijten. Ergens over de intercom had ik een actrice een anti-EU-speech van Boris Johnson horen uitspreken. We konden vooroorlogs Europaatje spelen wat we wilden, maar de werkelijkheid was er natuurlijk bepaald niet naar. Het Europa van nu is eerder een na-naoorlogse versie, of een vooroorlogse versie nieuwe stijl, een constructie in elk geval waar weerzin het steeds vaker lijkt te winnen van goede moed.

De treinreis die we maakten, met zo’n vijfhonderd man aan boord plus een hele stoet kunstenaars, muzikanten, schrijvers, dichters, theatermakers, activisten en politici, is waarschijnlijk in veel opzichten ironisch te noemen. In een tijd waarin het van grootse naïviteit, zo niet regelrechte hypocrisie getuigt om het Europese project te vieren, dansten en dronken we ons door Tsjechië en Slowakije heen. Het preken, debatteren en fulmineren gebeurde uitsluitend voor een eigen parochie van burgerlijke bohemiens, even kosmopolitisch als provinciaal als wit van kleur.

De ironie zat ’m ook in de details. Zo werd ons herhaaldelijk verzocht vooral veel geld uit te geven aan boord, omdat de trein anders wel eens failliet kon zijn voordat hij zijn bestemming had bereikt. Op een rangeerterrein in Praag raakte de helft van de trein een poosje zoek. De zeurders, zo vernam ik uit betrouwbare bron, degenen die de trein voortijdig wilden verlaten, waren uitsluitend vijftigplussers – de jongeren wilden allemaal blijven. De toegang tot EU-hoofdstad Brussel, oorspronkelijk het laatste onderdeel van de route, werd ons op het laatste moment ontzegd – ‘verzakte sporen’ zei iemand me, en natuurlijk stelde ik me toen een groot zinkgat voor, waar nog net het laatste blauwe reepje EU-vlag naar lucht hapte voordat het verdween in het donkere niets.

Er was niemand die om onze paspoorten vroeg, niemand die niet welkom was, niemand die geen geld had voor een kaartje. Ik moest denken aan iets wat ik de Roemeense schrijver György Dragomán, geboren tijdens het bewind van Ceauşescu, eens had horen vertellen. Iedere keer wanneer hij binnen Europa een grens oversteekt overvalt hem een gevoel van ongeloof: dat dit zomaar mogelijk is. Voor hem is de realiteit van zijn jeugd, de realiteit van Roemenië onder Ceauşescu waarin het ondenkbaar was dat de Muur ooit zou vallen, nog altijd sterker dan de huidige realiteit, waarin Ceauşescu dood is en de Muur al lang verdwenen. Misschien zegt het iets over de onverklaarbaarheid van grote wendingen in de geschiedenis, of de fysieke aanwezigheid van de geschiedenis in ons heden – zo fysiek, in dit geval, dat het heden zelf een soort fictie is geworden.

Er was niemand die om onze paspoorten vroeg, niemand die niet welkom was. Ik moest denken aan György Dragomán

Theatermaker en schrijver Marjolijn van Heemstra vertelde in een snikhete coupé over het werk van en haar ontmoeting met de inmiddels bejaarde Hongaarse schrijver György Konrád, die elf jaar oud was toen hij halsoverkop vluchtte uit zijn geboortedorp en zo ternauwernood ontkwam aan een moordpartij van de nazi’s. Als schrijver werd hij vervolgens decennialang gecensureerd door het communistische regime – tot 1988 was zijn werk in Hongarije verboden.

Konrád was vorige maand naar Amsterdam afgereisd voor een lezing in De Balie. De linkse elite had zich verheugd op een humanistische verhandeling van de grote schrijver, maar kwam bedrogen uit: Konrád hield een anti-islamspeech en pleitte voor een verdere versteviging van Fort Europa. Bezoekers liepen boos weg. Van Heemstra probeerde het te begrijpen. Konrád zei haar: jullie westerlingen hebben niets meegemaakt. Jullie groeien op in vertrouwen, en begrijpen niet dat de wereld zoals je hem kent in één keer kan imploderen.

Konrád had het natuurlijk over haar, en mij, en over iedereen in de coupé: weekdieren, stuk voor stuk – zout en stof en klamme knieholtes. Mensen die nooit aan den lijve hebben ondervonden wat het is om onderdrukt te worden, gedeporteerd, weggerukt van thuisland en familie en alles wat je verder maar bezit. Mensen die in vrijheid kiezen voor drie dagen hutjemutje in een trein, gewoon, omdat ze daar zin in hebben.

En toch, daar gingen we. Het was warm in Europa, de zon kleurde de graanvelden van Slowakije hel goud, iedereen was inschikkelijk, fatsoenlijk, goedgehumeurd. Iedereen die optrad of organiseerde deed dat uit goodwill. Gewoon, omdat ze erin geloofden en omdat ze iets moois wilden maken. We waren in beweging. We luisterden.

Van Heemstra vertelde over een vraag die Konrád, en zijzelf een halve eeuw later, op school eens werd voorgelegd: waarom houd je van je thuisland? Ze vroeg hem wat hij nu zou antwoorden. Daarover hoefde hij niet lang na te denken: omdat ik hier ben.