Het motto dat Sasja Janssen voor haar nieuwe bundel Virgula koos, is de eerste strofe uit het gedicht Visioen van M. Vasalis, afkomstig uit De vogel Phoenix (1947):

Soms zie ik in mijn droom verrijzen
uit mijn witte lakens, in het grijze
en dun-gesponnen ochtendlicht
uw witte schouders en gezicht.

Wie is dat wezen met ‘de schouders als een boog geheven’, met die blik ‘van louter licht/ en doelend op mijn diepste leven’? Staat hier een engel aan het bed? Is dit het gezicht van Vasalis’ jong gestorven zoontje? Het gedicht, dat een bijna vanzelfsprekende eenzaamheid ademt, geeft daar natuurlijk geen antwoord op, maar het lijkt om een menselijk wezen te gaan met bijzondere gaven én een heuse opdracht, gezien de slotregel: ‘gij hebt vergeven/ en doemt mij om nog door te leven’. Oftewel: Ic moet noch zinghen een liedekijn.

Wie of wat er wordt aangesproken in Virgula is al even onbestemd als in Visioen, maar op het oog gaat het toch echt om de komma (in haar prachtige Latijnse benaming ‘virgula’), al kun je aan je water voelen dat Janssen meer op het oog moet hebben dan enkel een leesteken. De volharding van de aanhef is opvallend, gedicht na gedicht is geadresseerd aan deze entiteit, ‘Virgula’. In het openingsgedicht laat de dichter iets los over de redenen achter deze aanhef:

ik schrijf je omdat je in mijn ooghoek bungelt
ik schrijf omdat je nooit antwoordt
ik schrijf je omdat je niet van stilstand houdt, net als ik

Virgula heeft een ‘angel’ (ze is immers een komma), ze is een getuige, een vertrouwenspersoon, een plaaggeest (‘met je vierkante middeleeuwse kop altijd hetzelfde gestemd’), en ze is levenslustig (‘in de zon danst de wolk vlak boven mijn hoofd, zoals jij kunt doen’). Je kunt haar ook zien als de dichterlijke, almaar stromende verbeelding, of haar aanduiden met begrippen als ‘schoonheid’, ‘inspiratie’, ‘bezinning’, you name it – uiteindelijk is ze vooral een fijn haakje waaraan Janssen haar dwingende verhalen kan hangen.

Zoals in Ik trek mijn species aan (2014) en Happy (2017) is het de stuwende taal die de hoofdrol eist en maakt dat Virgula werkelijk geen moment gekunsteld aandoet. Dit is hoogstaande lyriek, zonder trucjes, stoplappen of een opeenstapeling van bijvoeglijke naamwoorden. Janssens klinkende gedichten hebben vaart, veel registerwisselingen, een natuurlijk ritme, en ze zetten je voortdurend op het verkeerde been zonder je helemaal aan je lot over te laten.

Ik roep je aan,

en ik steek een schop door de hals van een gewonde merel,
de ouders dansen een armlengte van mij vandaan,
en hoe ik hem warm begraaf in een kruik waar de hitte
het wit van de muren, de witte deuren, het witte dak doet blinken
in een geur van verbrande lavendel, alleen een vogelmoordenaar
weet hoe je je met spektakel ontlast van jezelf om terug te keren
naar de stad waar ik je blijf roepen, voor de derde keer.

Janssen verstaat de kunst de contouren van verhalen te schetsen zonder die verhalen in te vullen. En er gebeurt veel. Zo denk ik te lezen over een jeugd in de Peel, ontluikende seksualiteit, een giftige, ongelijke verhouding die deels in Sri Lanka speelt, misbruik (‘en in de nacht neukt/ de man mij weer om met logge wangen op mij in slaap te vallen’), ongewenste zwangerschap (‘ik schrijf omdat ik me schaam voor mijn boreling’), en doodsverlangen in een studentenflat (‘soms het verlangen het verschil tussen lucht en aarde op te heffen’). En dan heb ik het nog alleen over de eerste vijf gedichten.

Virgula lijkt een voorlopige bestekopname van een beschadigd leven, met als gevolg een zekere dissociatie nu en dan, zoals in het gedicht bij Picasso’s schilderij Madame Paul Éluard:

de ochtend is een wond maar krijgt pas geest wanneer jij komt
hier schemer nog, mottige nevel, wel knapte de nacht uit zijn sponningen
en ik uit mijn witte kostuum met sterren als as,
dus dat daar ruggelings op bed is mijn lichaam, wie raakt
dat tegenwoordig aan?

Zaken die in eerder werk aan bod kwamen, worden ook in Virgula aangestipt. Zo refereert het lyrisch ik aan ziekte (‘dat is de kanker, vraag ik haar, mijn hart steekt en de nacht erop laat ik/ de uren knielen maar mijn borst is weg’) en aan een uiteen gescheurd gezin (‘mijn verdwenen gezin wijst ook’).

In de middelste cyclus Ik roep je aan zijn de gedichten kort en is de taal gedrongen, maar niet minder snijdend. Ook hier een wanhopig verlangen naar een weg uit een geïsoleerd bestaan. Te midden van de kauwen, de honden, de Aa, de merels, de lavendel en de hazelaar begaat de ik een kleine gewelddaad, wellicht om de stoïcijnse natuur erop te attenderen dat zij er ook nog is, alsof ze schreeuwt ‘negeer mij niet!’ Van zelfmedelijden is nergens sprake, maar de tragiek is voelbaar in regels als ‘mijn hart is kaal/ en kun je niet meer aanschrijven’, een compacte zin die precies goed geformuleerd is: het heeft geen zin dit hart te willen raken, ik weet dat het leeg is.

Vanwaar die verlorenheid? Misschien omdat de toewijding aan het schrijven genadeloos is gebleken. Het verbeelde leven lijkt soms waarachtiger dan het leven zelf. Dat kun je de poëzie verwijten (‘dat taal eenzaam maakt, Virgula!’), maar wat is het alternatief? Tja. Jezelf doemen tot voortleven, en Virgula nog maar eens aanroepen:

ik word bang van mijn eigen schepsels, je hoeft ons niet bij
elkaar te schrijven schreeuwen ze alsof ze zingen, laat ons gaan
en daar wiek je terug
en land je op mijn hoofd als een mus zodat ik het alledaagse in donder
waarna het weer begint te waaien.

We zijn pas halverwege 2021, maar wat mij betreft is Virgula nu al een van de echte hoogtepunten van het jaar.