Literair Nederland kreeg in 2018 een grote schok te verduren. Ernstiger dan het nieuws dat Lucebert zich in mei 1943 vrijwillig had gemeld voor de Arbeitseinsatz was het feit dat hij vanuit Duitsland onverbloemd antisemitische brieven naar Nederland stuurde. Wim Hazeu, die zijn Lucebert-biografie al afgerond dacht te hebben, moest als het ware opnieuw beginnen en de kernvragen stellen: wie was Lucebert en hoe moeten we nu zijn poëzie lezen?
‘Lucebert stond heel anders in de oorlog.’ Dat zei Bert Schierbeek vlak voor zijn dood in 1996 tegen me, en hij keek me daarbij doordringend aan. Ik vroeg niet verder want ik meende op de hoogte te zijn: Lucebert had in de oorlog gedwongen in Duitsland gezeten. Nu besef ik: Schierbeek wist het. Hijzelf had diep in het verzet gezeten, een feit dat hij na de oorlog nooit heeft benadrukt. Schierbeek en Lucebert bleven hun leven lang gezworen kameraden.
De grote vragen na de fascinerende lectuur van Hazeu’s Lucebert zijn: hoe moeten we Luceberts poëzie nu lezen? Waarom debuteerde hij eind 1948 uitgerekend met een zeer geëngageerd gedicht tegen het Hollandse kolonialisme? Hoe kwam het dat hij in de jaren zestig een ‘verdediging van provo’ schreef? Hij begon als ‘omroeper van oproer’ en hij bleef een profetische provocateur. Hoe die houding te duiden? We zijn er in de verste verte niet als we Luceberts vrijwillige gang naar Duitsland simpelweg verklaren uit zijn liefde voor Rilke en Goethe. Op welk moment overvleugelde de woordkunstenaar in Lucebert de naïeve amateurideoloog die meende dat Nederland ‘verdorven’ was en een ‘stameigenheid’ (Hazeu, blz. 87) nodig had?
Maar het Nederland van na de Tweede Wereldoorlog bleef ‘verdorven’ voor de dichter-tekenaar, die toen zijn vrienden in linksere kringen vond. Hij werd een ‘omroeper van oproer’ die de lyriek boven de politiek stelde. Na Hazeu’s Lucebert moeten we weer terug naar ‘de school der poëzie’ en ons afvragen wat Lucebert bedoelde met versregels als ‘ik ben geen lieflijke dichter/ ik ben de schielijke oplichter/ der liefde (…)’.