Het levenloze lichaam van Robert Walser werd op Kerstdag 1956 gevonden door kinderen in een sneeuwveld in de Zwitserse Alpen. De schrijver had tot dan toe enkele romans geschreven en korte prozastukken gepubliceerd, maar verbleef de laatste 23 jaar van zijn leven in een inrichting, zonder nog te schrijven. In plaats daarvan maakte hij lange wandelingen, zoals hij zijn hele leven al had gedaan, veegde de gangen van de instelling en vouwde en plakte papieren zakken. Tijdens een van die wandelingen moet hij zijn neergezegen.

Uitgeverij Lebowski publiceerde de novelle, De wandeling (2015) en nu de korte roman Jakob von Gunten (2016) in het kader van hun ‘literaire herontdekkingen’. Deze uitgave van De wandeling is een mooie introductie tot Walsers werk, met een inleiding, biografie en bibliografie door de vertaalster Machteld Bokhove en een uitgebreid essay van W.G. Sebald als nawoord. In 2013 verscheen al een selectie van prozastukken bij uitgeverij Parrèsia onder de titel De vrouw op het balkon en andere prozastukjes.

Robert Walser is door vele grote schrijvers bewonderd: Elias Canetti, J.M. Coetzee en W.G. Sebald schreven zeer lovend over zijn werk. Elfriede Jelinek schreef een monoloog ter ere van hem, er nicht als er (zu, mit Robert Walser). Kafka was, volgens zijn vriend Max Brod, verrukt van Jakob von Gunten. En er is duidelijk verwantschap te vinden tussen Kafka en Walser. Beiden gebruiken een logica die alleen navolgbaar is zolang je leest, beiden hebben een grote afkeer van macht evenals angst om ondergeschikt te zijn.

Walser (1878-1956) werd geboren in een kinderrijk en aanvankelijk welvarend gezin in Biel, Zwitserland. Zijn vader bezat een goed lopende winkel in papier en speelgoed, maar tijdens de economische depressie eind negentiende eeuw gingen de zaken bergafwaarts en moest de winkel verkocht worden. In 1894 overleed zijn moeder, na een tijd al niet meer voor het gezin te hebben kunnen zorgen door depressies. Robert en zijn broer Karl gingen van school om werk te zoeken en in korte tijd viel het welvarende, gezellige en hechte familieleven uit elkaar. Desondanks hield Walser goede herinneringen aan zijn ouders en zijn jeugd, maar geen van de kinderen zou zelf een familie beginnen – wat voor die tijd opmerkelijk te noemen is.

Vanaf zijn veertiende gaat Walser in dienst als klerk bij een bank en nog voor het eind van zijn leertijd wordt hij op voorspraak aangenomen bij een bank in Basel waar hij binnen enkele maanden promoveert tot secretaris van een van de aandeelhouders. Toch besluit hij toneelspeler te willen worden en vertrekt naar Stuttgart – waar hij al snel te horen krijgt dat hij geen enkele aanleg heeft. Het einde van een droom, waarop Walser besluit dan maar dichter te worden. Hij publiceert enkele gedichten in tijdschriften en in 1904 verschijnt zijn eerste boek Fritz Kochers Aufsätze, een bundel prozastukken met illustraties van zijn broer Karl. Hij volgt deze broer, een succesvol kunstenaar, naar Berlijn en publiceert in die tijd een paar romans en een bundel met prozastukjes. Via zijn broer belandt hij in schrijvers- en kunstenaarskringen, maar hij voelt zich daar niet thuis en teleurgesteld keert hij terug naar Zwitserland. Daar kan hij net bestaan van zijn schrijfwerk, maar hij is uiteindelijk weer gedwongen af en aan kantoorwerk aan te nemen. In 1929 gaat het psychisch zo slecht met hem dat hij wordt opgenomen en al gaat het later weer beter, hij wil of kan niet meer vertrekken en zal tot het eind van zijn dagen opgenomen blijven.

In De wandeling (voltooid in 1918) gebeurt weinig, zo weinig dat het in een alinea van het verhaal opgesomd kan worden door de wandelaar zelf: ‘Houdt u het voor volstrekt onmogelijk dat ik tijdens zo’n geduldige wandeling reuzen aantref, de eer heb professoren te zien, in het voorbijgaan met boekhandelaren en bankbedienden verkeer, met zangeressen en actrices spreek, bij geestige dames het middagmaal gebruik, door bossen struin, gevaarlijke brieven verstuur en het woest aan de stok heb met geniepige ironische meester-kleermakers? Toch kan dit alles gebeuren, en ik denk dat het inderdaad gebeurd is.’ Dit alles is een stuk onderhoudender dan het klinkt, want de verteller en schrijver heeft zo’n onverklaarbare opeenvolging van stemmingen, schept zo overdreven veel behagen in de natuur en de mensen die hij tegenkomt dat je hem wil blijven volgen. ‘Men zal daarom zo vriendelijk moeten zijn om verlengingen te vergeven, vertragingen te billijken en langdradige uiteenzettingen met kantoor- en overige beroepslieden te accepteren, ja misschien zelfs als welkome toevoegingen en toegiften ter verstrooiing toe te juichen.’ En dat doet de lezer, tot het einde toe.

Het is zeldzaam dat een tekst zo duidelijk en zo ondoordringbaar is. De lezer lijkt op geen enkele manier gemanipuleerd of verleid te worden tot een bepaalde interpretatie, maar toch wordt het verlangen gewekt betekenis te geven. En wanneer er effectbejag wordt gebruikt in dit werk is het van het kluchtige soort, waarvan zowel de schrijver als de lezer zich direct bewust is.

Jakob von Gunten, hoofdpersoon in de gelijknamige roman, is leerling aan het Institute Benjamenta. Een instituut dat betere tijden gekend heeft en waar jongens worden opgeleid tot voorbeeldige bediendes onder leiding van de afstandelijke broer en zus Benjamenta. Door gebrek aan middelen is de opleiding tot de kern teruggebracht, de leerlingen moeten een ‘zeer, zeer flexibele, onbeduidende, buig- en plooibare waardigheid’ leren uit het enige leerboek van de school, Wat beoogt Benjamenta’s jongensschool? Voortdurend oefenen ze ‘binnenkomen, groeten, een buiging maken, spreken, ingebeelde zaken of opdrachten afhandelen’. Von Gunten is zijn gegoede familie uit een provinciestad ontvlucht met wat geld, dat hij bij aankomst heeft overhandigd aan de directeur en kan nu geen kant meer op. Op een sardonische, faux-naïf manier probeert hij het beste te maken van zijn verblijf, zogenaamd in afwachting van een betrekking. Hij schrijft in zijn dagboek zijn belevenissen op en wisselt dromen en fantastische zelfkastijding af met even ongeloofwaardige lofprijzingen van de directie en medeleerlingen. ‘Wat ben ik gelukkig dat ik in mijzelf niets achtens- en bezienswaardigs kan bespeuren. Klein zijn en blijven. En als een hand een situatie, een golf mij meedroeg naar een plek waar macht en invloed heerst, dan zou ik de omstandigheden die mij hadden bevoorrecht kapotslaan, en mezelf zou ik in ’t nederige, nietszeggende duister werpen. Ik kan alleen in de lagere regionen ademen.’

De schrijver speelt met clichés waarin mensen figuurlijk worden beloond voor hun goedheid; deugd is zijn eigen beloning, goedheid een tuin die ‘van binnen tot bloei’ komt. Deze gemeenplaatsen worden niet zozeer direct ontmaskerd als wel belachelijk gemaakt door onoprecht en overvloedig te worden geprezen. Jakob von Gunten lijkt op een held uit een strip of sprookje; er zijn geen ouders meer om zich over hem te ontfermen. Maar het wordt nooit helemaal duidelijk wat de functie is, binnen of buiten de roman, van deze sprookjesachtige figuur.

‘Wat ben ik gelukkig dat ik in mijzelf niets achtens- en bezienswaardigs kan bespeuren. Klein zijn en blijven’

Onderdanigheid kan zowel afschrikwekkend als troostend zijn. De figuren van Walser twijfelen steeds tussen deze twee uitersten. Onafhankelijkheid bestaat voor hen uit geld en succes of een gedroomde feodale sprookjeswereld met prinsessen, ridders, koningen en binnenplaatsen waar grote vlokken sneeuw neerdwarrelen in het maanlicht. Voor maatschappelijk succes zijn deze personages niet in de wieg gelegd. Ze houden vast aan een idee van zedelijkheid, verfijndheid en beschaving dat niet samengaat met de gemakkelijke omgang met mensen die nodig is voor succes. Of tenminste, dat houden ze zichzelf voor. Paradoxaal genoeg zien deze vertellers oppervlakkigheid als de meest beschaafde en zuivere vorm om de wereld tegemoet te treden. Deze oppervlakkigheid is de vaardigheid om kwetsbaar, platzak en diepdroevig te zijn, zonder zo ‘grof’ te zijn de wereld daarmee lastig te vallen.

Rond zijn dertigste was Walser niet langer in staat gewoon te schrijven vanwege kramp in de hand en intense afschuw van de pen – waarschijnlijk ook het begin van zijn geestelijke verwarring. In plaats daarvan begon hij met potlood te schrijven, in minuscule letters en een nauwelijks te ontcijferen steno, soms op de achterkant van bonnetjes, brochures en andere gevonden stukjes papier. Deze teksten werden pas na zijn dood, en na jaren van monnikenwerk, ontcijferd en uitgegeven in zes kloeke delen onder de titel Aus dem Bleistiftgebiet. In de ongeveer vijfhonderd vellen, ‘mikrogrammen’ genoemd vanwege het minuscule handschrift, werd nog een volledige roman gevonden, Der Räuber.

Na een (vermeende) tijd van vergetelheid – naast waanzin het klassieke ingrediënt voor de biografie van het miskende genie – kregen zijn boeken vanaf de jaren zeventig weer meer aandacht. De schrijver bereikte een helderheid in zijn werk, een openheid, waarover je kunt blijven praten en schrijven, zonder werkelijk iets toe te voegen. De tekst lijkt geen toelichting te behoeven, zonder dat er sprake is van een eenduidige, achterliggende betekenis. De werken zijn zo oppervlakkig dat ze peilloos diep worden. Wat gebeurt er met teksten als alle betekenis aan de oppervlakte lijkt te liggen? De eerste gedachte is dat zulke literatuur onuitstaanbaar saai moet zijn. Maar dat is Walser niet, nooit.


Beeld: Robert Walser had, net als Kafka, een grote afkeer van macht evenals angst om ondergeschikt te zijn

Jakob von Gunten

Vertaling Machteld Bokhove.

Lebowski, 143 blz., € 17,50

Robert Walser

De wandeling

Vertaling en voorwoord Machteld Bokhove, met een essay van W.G. Sebald (vertaling Ria van Hengel).

Lebowski, 111 blz., € 12,50