Philip Huff isoleert de pijnlijkste momenten en brengt die rauw, meteen naar de kern: een meppartij, een emotioneel dieptepunt © Daniel Cohen

Jazeker, het is grotendeels waargebeurd. Waar schrijvers doorgaans angstvallig wegblijven bij elke suggestie dat een boek autobiografisch is, reageert Philip Huff verfrissend open op de onvermijdelijke vraag in interviews over zijn nieuwe roman Wat je van bloed weet. Hierin probeert het middelste kind van een gezin in het Gooi zich staande te houden te midden van spanningen en erupties van extreem huiselijk geweld, waarvan de kwetsuren doorwerken in zijn studietijd en latere leven.

Waar begint een roman en waar eindigt de autobiografie? De beste beschouwing hierover is ooit geschreven door Nathan Zuckerman, het fictieve alter-ego van Philip Roth, die het nawoord mocht schrijven bij The Facts (1988), waarin Roth eens zonder masker de ware feiten en niets dan dat besloot te publiceren. Lezers zullen, betoogt Zuckerman, een autobiografie met heel andere maatstaven beoordelen dan een roman. Ze zullen niet beoordelen of de auteur een esthetisch geslaagd kunstwerk maakte en een verhaal goed kan vertellen, maar hoe dicht de vertelling bij de waarheid ligt, en of hij niets verbergt.

Ethisch of esthetisch lezen: precies daartussen werd ik heen en weer geslingerd tijdens het lezen van Huffs boek, dat ‘roman’ op het (overigens fraai grafisch vormgegeven) omslag heeft staan, maar in alles ‘autobiografie’ ademt.

Het is niet het soort boek dat zin voor zin geboetseerd is om op te stijgen tot een gedramatiseerd brok menselijke ervaring. Huff isoleert de pijnlijkste momenten en brengt die rauw, in chronologische volgorde, met een minimum aan omtrekkende bewegingen, meteen naar de pijnlijkste kern – een meppartij, een emotioneel dieptepunt, een ontlading – trouw aan de filmwet om een scène laat binnen te vallen en er vroeg weer uit te vertrekken.

‘Je slaat je vader niet; je trekt vol aan zijn shirt en duwt hard tegen zijn borstkas’

Zo ontstaat een fotoalbum in het negatieve, met precies die snapshots die buiten het officiële album en het verhaal naar buiten toe blijven. Huff rakelt het allemaal op, zonder zich veel te bekommeren om de grotere vorm, karakterontwikkeling, plot of structuur. Waarheidsvinding gaat boven stilering, emotie boven duiding. Na ongeveer een bladzijde of honderd kwam ik er beter in. Misschien had ik tijd nodig om te wennen aan de jij-vorm, maar die kreeg uiteindelijk toch het beklemmende van de hypnotiserende stem uit Paul Austers Winterlogboek (2012), ook zo’n memoir in de tweede persoon, langs de lijnen van de fysieke pijn.

Maar het komt ook doordat na die honderd bladzijden het meisje Cato de Witte ten tonele verschijnt, en dan niet omdat zij zo’n onvergetelijk personage is – ze blijft binnen de standaardcontouren van het Gooise hockeymeisje – maar omdat de hoofdpersoon hierdoor begint te handelen, te verlangen, zich te verzetten. Op allerlei manieren komt hij in actie en daarmee krijgt hij karakter. Hij vecht terug. ‘Je slaat je vader niet; je trekt vol aan zijn shirt en duwt hard tegen zijn borstkas. Alle keren dat hij tegen je moeder schreeuwde, dat hij haar sloeg, dat hij jullie heeft geslagen, de keer dat hij je door de ruit heeft geduwd (…) alles komt eruit, terwijl je hem zo door elkaar schudt. Maar het is niet genoeg.’

Met Zuckerman in het achterhoofd kun je ook zeggen: pas na die honderd pagina’s begint het meer op een roman te lijken. Slechtejeugdromans moeten uitstijgen boven slachtofferproza (‘erg hè?’). Dit kan ofwel in de literaire vormgeving, denk aan de poëtische vertelkunst van Vallen is als vliegen (Manon Uphoff), ofwel door de particuliere ervaringen in te bedden in een tijdgeest of een ruimere maatschappelijke wereld. Dat laatste doet bijvoorbeeld de Franse auteur Édouard Louis (1991) vrij consequent in de boeken over zijn ouders en jeugd. Hij verbindt de kwetsuren nadrukkelijk aan sociale klasse en politiek falen. Waar het bij Louis over een door armoede en alcoholisme geteisterd gezin gaat, vindt bij Huff vergelijkbaar huiselijk geweld juist plaats in een milieu aan de andere kant van de sociale piramide, onder de rietkapdaken in Laren en Blaricum.

Door de consequente nadruk op de effecten op de jij-verteller en zijn broertje en zus, blijft dat milieu wat onderbelicht. Je krijgt niet helemaal mee waar al die spanningen bij die ouders vandaan komen. Over hun achtergronden, beroepen of maatschappelijke posities laat de verteller weinig los, waardoor ze niet de kans krijgen uit te groeien tot gelaagdere, complexere wezens.

Maar nogmaals, bij het beoordelen van de román Wat je van bloed weet is dat het soort overwegingen dat bij je opkomt. Voor de autobiografie kun je niet anders dan empathie voelen, huivering, heen en weer geslingerd worden door woede, verdriet, machteloosheid, schaamte, schuldgevoel. Aangrijpend zijn ook de latere pogingen van de kinderen om hun jeugd te verwerken, de afwisseling van warmte en gepantserde afstand. Het komt allemaal sterk binnen, intens zonder ergens over te slaan tot melodrama. Als autobiografie is het gedurfd, en pijnlijk eerlijk, ook in de scènes waarin de hoofdpersoon niet zijn meest sympathieke kant laat zien en zelf worstelt met impulsieve driftbuien, kopstoten en blote vuisten, terwijl hij het zo graag anders wil doen.

De beste passages zijn die waarin de hoofdpersoon gedwongen is tot innerlijk conflict, zelfonderzoek na botsingen met zijn omgeving. Dan blijkt hij een veelkantig personage en bewijst Huff het ongelijk van Zuckerman. Dan blijkt dat het wel degelijk mogelijk is om trouw te zijn aan zowel de waarachtigheid als aan het ambacht van een krachtige vertelling.