Vorige week vrijdag leende ik drie romans uit de bibliotheek. Ik ben begonnen aan het boek over de overleden echtgenoot van de schrijfster. Ik had er meer van verwacht. Althans, van de eerste paar bladzijden die ik nu heb gelezen. Voornamelijk omdat ze zo geprezen wordt, en in interviews lovend over haar eigen werk spreekt. Ik verplicht mezelf verder te lezen, de schoonheid van haar verhaal zal vast nog komen. Op mijn boekenlegger, die ik kreeg op een festival, staat: Alleen in mijn gedichten kan ik wonen. Nooit vond ik ergens anders onderdak. Een citaat van een ene J. Slauerhoff. Hij zal ook wel degene op de foto zijn. Die kant gebruikte ik om aan te geven of ik bij de linker of rechter bladzijde ben. Maar omdat het me telkens afleidde, gebruik ik sinds vanochtend een wit stuk papier.
Ik weet niet wat zijn naam was, en ik ben bang dat ik hem met een verzonnen pseudoniem tekortdoe, dus laten we hem S. noemen. Sinds de middag waarop ik met een oud-klasgenoot van de basisschool die in dezelfde straat woont langs zijn raam liep, zwaaide ik naar hem. Hij zat altijd op dezelfde plek in zijn woonkamer: op de bank, schuin tegenover de volle boekenkast die tegen de muur stond. Hij had een lange, witte baard. En enge ogen. Omdat ze zo groot waren of door de grote zwarte kringen eromheen? Alle keren dat ik langs het raam van S. liep, zag ik hem chocoladecakejes eten, ze waren verpakt in geel plastic, mijn moeder kocht ze vroeger ook wel eens bij de Aldi, en zat hij te lezen. Ik vroeg me wel eens af hoe hij aan al die boeken kwam en of hij ze las om te begrijpen waar schrijvers hun onderdak vonden. Of misschien omdat hij daar zelf naar zocht. Ik heb het nooit gevraagd, we communiceerden alleen door onze handen op te steken, en automatisch zei ik ‘hoi’ erbij, al stond ik buiten, achter glas.
Het leek alsof S. niet leefde in zijn andere kamers, of was het toevallig dat hij altijd in zijn crèmekleurige bovenkleding in zijn woonkamer op de bank zat? Behalve die ene keer, maar toen kon ik ook niet meer naar binnen kijken: de ramen waren beplakt met krantenvellen. Zou hij naast een boek gestorven zijn, op zijn bank, dagen daar hebben gelegen zonder dat iemand het wist? Een tijd later hingen er gordijnen voor de ramen.
Vanaf de dag waarop ik zijn boekenkast zag, wilde ik er ook een. Ik heb net mijn boeken uit de katoenen tassen, lades, plastic bakken en vanonder de mappen, brieven, kabels, opladers, kranten en lege schriften vandaan gehaald en ze op de grond uitgestald. Ik wilde eigenlijk tellen hoeveel ik er heb. Of het al nodig is om een boekenkast te kopen. Maar ik vergat ze te tellen, en dacht aan de mensen die mij die boeken cadeau hadden gedaan, of ze hadden uitgeleend.
Ik dacht aan J, die hier in de buurt in een kerk werkte en die me vier boeken over het christendom had uitgeleend.
Ik dacht aan een klasgenote die me de islamitische agenda voor 1437/1438 gaf. Er staan koranverzen, verhalen over vriendschap en smeekbedes in die je kunt doen voor het slapen gaan, wanneer het regent of je naar het toilet moet. Ik heb er alleen mijn naam in geschreven, hoogstwaarschijnlijk omdat meer klasgenoten erop aasden. Ik dacht aan de leraren die me boeken hadden gegeven. Aan de docente Duits die me Numerologie ontcijferd gaf. Aan de geschiedenisdocente die me Is dit een mens? in handen drukte. Ze had er tijdens een les over verteld. Hoewel, ze had verteld over een jongetje dat had bedacht hoe joden uit een concentratiekamp konden vluchten, en omdat ik zo geïnteresseerd was had ze de volgende les dit boek voor me meegenomen. In de pauzes sprak ik vaak met haar over politiek, over de ontstaansgeschiedenis van religies, over wat het betekent liberaal te zijn. Ik dacht aan de docente die op de laatste dag van het examenjaar voor iedereen een boek had meegenomen. Ze had ze gekocht bij een tweedehandswinkel. Ik herinner me dat ze vertelde waarom ze juist dat ene boek voor mij had gekozen en dat ik dacht: ‘Fuck you, je hebt het helemaal mis.’ Ik moet trouwens bekennen dat ik geen van deze boeken heb gelezen.
Nu ik erover nadenk, besef ik opeens waarom ik die boeken verstopt heb in tassen, bakken en lades: hoe mooi het ook is, ik wil niet telkens geconfronteerd worden met herinneringen aan al die verschillende mensen die ik allemaal niet meer zie en spreek. Niet dat de herinneringen pijn doen, maar het idee dat ik ze niet meer zie wel.
Hizir Cengiz (1998) debuteerde vorig jaar met ‘De wereld is een bak vol modder’ in De Groene Amsterdammer. Voor het essay ontving hij de Jan Paul Bresser Prijs