Je loopt in een lege straat. Het is nacht. Na elke stap die je zet, weerklinkt een zachte stap achter je. Als je je omdraait, lijkt de straat leeg. Je denkt een schim te zien, maar zeker weet je het niet. Een soortgelijke sensatie bekruipt je bij het lezen van de korte verhalen van de Vlaamse auteur Peter Terrin (1968) in De bijeneters, zijn vijfde boek. Zijn romandebuut Blanco behaalde de longlist van de Ako-Literatuurprijs 2004, het daaropvolgende Vrouwen en kinderen eerst werd opgenomen in de top-50 van tweehonderd jaar Vlaamse literatuur. Terrin, bejubeld in eigen land, wil in Nederland nog niet echt doorbreken. Zijn nieuwste boek laat zien dat dit niet terecht is.

De bijeneters bundelt zeven verhalen, waarin Terrin een wereld oproept die wordt geregeerd door absurde wetten en waarin alles net anders is dan het lijkt. Wat de verhalen bindt is de wijze waarop de personages hun leefwereld aanschouwen: onthecht, afgesneden, soms met een ondertoon van angst. Ze lijken te worden beheerst door een soort wezenloosheid en het is of de personages zich in een vacuüm bewegen.

In het verhaal De verdachte wordt Karlsson verdacht van de moord op een minister. Hij wordt verhoord door inspecteurs die zijn hele verhaal tot in de details blijken te kennen. De terugblikken in de tijd lijken het verhaal van de inspecteurs te bevestigen: het was Karlsson die een baseballpetje kocht, die werd gevolgd door de beveiligingscamera’s en die de minister een mes in de rug duwde. Karlsson zwijgt in alle toonaarden en luistert eerder gebiologeerd dan verontrust naar de beschuldigingen. Alsof het over iemand anders gaat. Verdere vervreemding treedt in wanneer Karlsson hoopt dat de waarheid nooit aan het licht komt, nadat een inspecteur hem in precieze bewoordingen de moord heeft beschreven – tevens een mooie illustratie van Terrins precieze, uitgebeende taal: «het metaal prikte vlot door haar jasje, haar kleren, haar blanke huid: onbeduidende vliesjes… Terwijl het bloed opwelde in de wond, was jij al vervuld met triomf…» Plots keert het tij, wordt Karlsson vrijgesproken en blijft de lezer onrustig achter.

Het titelverhaal De bijeneters brengt de wezenloosheid en de absurditeit van het alledaagse veel subtieler. Terrin toont de werkelijkheid zo akelig gewoon, waardoor er een natuurlijke beklemming optreedt. De hoofdpersoon gaat met zijn geliefde kamperen in Frankrijk. In de scène bij het tankstation walmt de hete benzinelucht van de pagina en is de kregeligheid van de vakantiegangers tot in de vingertoppen voelbaar. Ogenschijnlijk is er niets aan de hand: er is goede wijn, lieve seks, de zon schijnt. Toch schrijnt het verhaal, uit de gebeitelde taal klinkt iets wanhopigs: zo ziet de ik-figuur hoe een dorp «zich vastklampt» aan een heuvelrug en kan hij zich voorstellen dat een kasteelheer uit de veertiende eeuw zijn gevangenen van een afgrond op de rotsen te pletter liet vallen, om tegenwicht te bieden aan een «bijna ondraaglijke pracht». De sensatie van onderhuids onheil wordt nog eens verhevigd door de rode uitslag in de nek van de ik-figuur, die zich in de loop van de vakantie steeds verder uitbreidt.

Met het verrassende verhaal De moordenaar laat Terrin zien hoe veelzijdig hij is. Dit verhaal, dat het laatste in de bundel is, schetst een gitzwart wereldbeeld en laat een bittere smaak achter. Ferdinand leeft ten tijde van de Maatregel tegen overbevolking: iedereen mag van de Staat twee mensen vermoorden. Nadat hij het hoofd van zijn buurman heeft doorkliefd, ziet hij een dood meisje op zolder liggen. Gewurgd met een panty. Heeft hij deze dode ook op zijn geweten, dan heeft hij drie moorden gepleegd – zijn vrouw was zijn eerste slachtoffer. Drie is er één te veel, en dat betekent zijn eigen dood. Ferdinand weet het niet meer, sinds de maatregel heeft hij zich bij nagenoeg iedereen die hem onder ogen kwam voorgesteld hoe het zou zijn hem te vermoorden. In zijn waanzin besluit hij te vluchten. Wat volgt is een surrealistische tocht die leest als een koortsdroom. Wanneer hij uiteindelijk in handen van de autoriteiten komt, belandt hij in een kafkaïaanse wereld waarin niemand zich iets lijkt af te vragen en de dingen zo zijn omdat ze zo zijn.

Terrin, die naar eigen zeggen wordt geïnspireerd door schrijvers als Franz Kafka en Willem Frederik Hermans, wil het raadsel tonen zonder het op te lossen. Daarin slaagt hij in de meeste verhalen. In een enkel geval schiet hij zijn doel voorbij. In De bonte koe wordt Herman vanwege zijn terminale ziekte en zijn droom over een bonte koe opgenomen in de Schare der Zeer Oude Ouderlingen. Het verhaal wordt te raadselachtig, ontspoort en lijkt absurd om het absurde.

Vooral in het al genoemde titelverhaal laat Terrin zijn kracht zien: na het lezen dringt het pijnlijke besef zich op dat het onmogelijk is werkelijk geluk, of zin, te ervaren. Niet voor niets eindigt het verhaal op de begraafplaats waar Camus begraven ligt. Daar meent de ik-figuur een schim van een man te zien: «Misschien durfde de man ons niet te storen met zijn aanwezigheid, nadat hij twee mensen had gezien van wie hij ongetwijfeld aannam dat ze rouwden om iets wat hen dierbaar was, iets wat ze na een lange, stille strijd toch hadden verloren.»