Jeroen, een jonge schoenmaker, heeft sinds kort een relatie met Renske, een dromerig meisje met ‘een onberekenbaar karakter’. Hun verhouding werd al vrij gauw serieus, binnen een paar maanden woonden ze samen en wierp Renske zich op als medemanager van Jeroens winkel. Om zijn nieuwe geliefde dan ook deelgenoot te maken van zijn verdere familieleven besluit Jeroen haar op een dag mee te nemen naar het graf van zijn vader. Renske heeft een tijdje op de kunstacademie gezeten en daarom wil hij haar graag de grafsteen laten zien die zijn oude buurman, een beeldhouwer, heeft gemaakt: een groot vrouwelijk naakt. ‘Het lijkt wel het achtereind van een big’, zegt Renske als ze het beeld ziet. Vervolgens legt ze uit dat het geen kunst is. Ze vindt wel dat het beeld van de buurman op Jeroens moeder lijkt.

Een pijnlijke scène, die vrij typerend is voor de verhalenbundel Diepe aarde, het debuut van Maria Vlaar (1964). In de gebundelde vertellingen gaat het namelijk steeds om de onderhuidse spanningen in de menselijke omgang. Het zit al in de titel vervat: net zoals een jonge geoloog in De ongeborene, het verhaal over Renske en Jeroen, onderzoekt Vlaar ‘diepe aarde’, de verborgen menselijke kern die onder het uiterlijke gedrag schuilgaat. Die onderlaag is in dit boek vaak lelijk en ongemakkelijk, en komt vooral tot uiting in verhalen over gestrande huwelijken, onevenwichtige relaties en familieproblemen.
Bijvoorbeeld in Het pad van licht, een verhaal over een kunsthistoricus die gespecialiseerd is in afbeeldingen van de maagd Maria, en vanuit de kunst uitspraken doet over dood en leven: ‘Links op de Annunciaties heerst het binnenvallende licht, het leven, rechts het aanstormende donker, de dood. Misschien is het omdat wij mensen, als we onze ogen dichtdoen, het dichtste bij het werkelijke donker komen, en in onze slaap het dichtste bij wat wij ons voorstellen van de dood. Niet voor niets heet slaap de kleine dood en dood de grote slaap.’ Hij heeft een dochter, Johanna, maar haar moeder verliet man en kind spoedig na de geboorte, en is sindsdien spoorloos. De verteller leeft volledig voor zijn werk en voor zijn dochter, die hij alleen opvoedt, totdat er een nieuwe vrouw ten tonele verschijnt. Tijdens zijn onderzoek in Italië ontmoet hij een belezen, intelligente en mooie Nederlandse vrouw, die ook nog eens Maria heet; een opeenstapeling van wilde toevalligheden die de romantische kunsthistoricus niet kan negeren. Maar hoe meer hij naar Maria toe trekt, hoe minder hij denkt aan zijn dochter, die uiteindelijk nog maar weinig in zijn beschreven gedachtegangen opduikt. Dan besluit Johanna plots om hem te verlaten en zich aan te sluiten bij een radicale afgesloten sekte: nu ook haar vader haar in de steek heeft gelaten, heeft ze haar familie elders gezocht en gevonden.
De zeventien verhalen uit deze bundel zijn allemaal in een vlotte, gebalanceerde stijl geschreven, waarin dialogen en duidend vertellen elkaar vloeiend afwisselen. Hoewel Vlaars thematiek in alle verhalen vrij consistent naar voren komt, durft ze ook met verschillende genres te spelen: naast bijna naturalistische familieverhalen bevat Diepe aarde ook een briefverhaal, een literaire pastiche en zelfs een kinderverhaal. Daardoor is het een gevarieerde bundel geworden, waarin Vlaar ook de kans benut om te experimenteren, wat enkele geslaagde teksten vol verrassende perspectiefwisselingen heeft opgeleverd. Toch doet het boek af en toe ook aan als een vergaarbak: niet alle verhalen zijn van hetzelfde niveau, en vooral in de langere teksten lijkt Vlaar er wel wat omheen te draaien, en minder goed te doseren, waardoor veel spanning verloren gaat.
Niet alleen is de bundel wat wisselvallig, ook botsen sommige verhalen flink met de anders zo constante sfeer van het boek. Het landhuis en Oefening in nederigheid zijn bijvoorbeeld eveneens psychologische verhalen over menselijke relaties, maar spelen zich om onduidelijke redenen af in een dystopische nabije toekomst, waarin de beweging ‘Strijd Tegen Elite’ en de ‘Populistische Partij’ de macht hebben gegrepen. Niet alleen is dit zogenaamde doemscenario een beetje kinderachtig verbeeld, maar Vlaar doet verder heel weinig met deze politieke situatie, waardoor het weinig meer wordt dan een malle achtergrond van een verder redelijk conventioneel verhaal.
Een stuk beter is De tent, het laatste verhaal en precies van het soort waarin Vlaar uitblinkt. Wachtend op de thuiszorg denkt een bejaarde vrouw terug aan een kampeervakantie met haar man, Vincent, en hun kinderen. Na enkele alledaagse gedachten over zwemschoenen, af en toe onderbroken door wat licht-melancholische dichtregels van Remco Campert, memoreert ze een specifieke gebeurtenis: ‘Al urenlang waren ze met z’n vijven aan het jokeren, Vincent verloor keer op keer en werd steeds rustelozer, totdat hij opsprong, uitriep “ik houd het niet meer”, zijn autosleutel uit de driehoek griste en de tent openritste. De rits maakte een krakend geluid en de buitenwereld werd toegelaten; ineens klonk de regen veel harder. Vincent was te ongeduldig om de tent af te sluiten, rende naar de auto, startte en reed weg.’ Even later keert hij opgewekt terug met een grote zak mosselen en oesters. Waar Vincent precies door werd gedreven wordt hier niet duidelijk, en de vertelling behoudt daardoor iets aangenaam vreemds. Voor een goed verhaal heb je helemaal geen dystopie of overdreven doordachte intrige nodig: een scherpe observator vindt in het alledaagse leven al mysterie, drama en schoonheid genoeg.