Zo’n vijftienhonderd, schat Jordi Gracia (hoogleraar Spaanse literatuur aan de Universiteit van Barcelona) in het juninummer van Revista de libros, het beste algemene boekentijdschrift van Spanje. Ter vergelijking: het totaal aantal verkochte boeken in Spanje ligt, met een bijna drie keer zo talrijke bevolking, op hetzelfde niveau als dat in Nederland.
Die rijkdom aan prijzen is een gemengde zegen, stelt Gracia vast. Niet voor de schrijvers die daarmee hun kansen op een fikse dosis publiciteit en goede verkoopcijfers navenant zien stijgen. Maar wel voor de kwaliteit van de lezersmarkt, die zich in belangrijke mate door dit prijzencircus laat leiden. Groot aangekondigd op omslagen, buikbandjes en posters in de boekhandel bepalen de prijzen de smaak van het grote publiek.
Vooral de Premio Planeta is een formidabele factor – niet alleen dankzij het prijzengeld, dat in de honderdduizenden euro’s loopt, maar ook omdat de eerste druk van het bekroonde boek met een oplage van twee- tot driehonderdduizend exemplaren in de markt wordt gezet. Wie deze prijs in de wacht sleept, weet dat zijn roman met stapels tegelijk zal doordringen tot in de kleinste boekhandels en buurtsupermarkten.
Wat binnenslands werkt, werkt ook in het buitenland, want een Spaanse prijs brengt vaak een hele reeks vertalingen met zich mee. Dat daarbij wel eens perspectivische vertekening wil optreden, blijkt uit het feit dat de Planeta soms als het Spaanse equivalent van de Nobelprijs wordt aangeprezen. Alleen in financieel opzicht komt een dergelijke gelijkstelling enigszins in de buurt. Als er al zoiets als een Spaanse «Nobel» bestaat, dan zou het de Premio Cervantes zijn, bestemd voor schrijvers, dichters en essayisten uit het hele Spaanse taalgebied.
Anders dan de Planeta is de Premio Cervantes een staatsprijs, terwijl de eerste toegekend wordt door de uitgeverij met dezelfde naam. Dat laatste is bij veel belangrijke literaire prijzen in Spanje het geval en daarmee beginnen volgens Gracia de problemen pas goed. Belangeloos kan de keuze van de jury daarmee immers nauwelijks meer zijn, des te minder omdat zij gewoonlijk over manuscripten te oordelen heeft en niet over reeds gepubliceerde boeken. Meer dan een beloning voor bewezen verdiensten wordt een prijs daarmee een marketinginstrument waarmee een veelbelovend manuscript reeds bij publicatie een extra steuntje in de rug meekrijgt.
Omdat uitgave binnen het betreffende fonds gewoonlijk deel uitmaakt van de prijs zelf fungeert die laatste tevens als lokmiddel voor succesvolle auteurs. Ook in dat opzicht vormt de Planeta het schoolvoorbeeld van een doorgestoken kaart. Vaak worden auteurs bij voorbaat door de uitgeverij benaderd met het verzoek een manuscript in te dienen – met de bijbehorende financiële beloning en ruimhartige publicatie als belofte. Op die manier kon zowel Mario Vargas Llosa als Camilo José Cela in het begin van de jaren negentig op de lijst van prijswinnaars worden bijgeschreven, beiden met uiterst matige romans.
Deze strategie, zo beschrijft Gracia, lag zelfs ten grondslag aan de herwaardering van de Premio Planeta in de late jaren zeventig, ten tijde van Spanjes overgang naar de democratie. In diskrediet geraakt door zijn nauwe banden met het franquisme wist de uitgeverij zich in die tijd een nieuw aanzien te verwerven door Jorge Semprún ertoe over te halen zijn onthullende Autobiografie van Federico Sánchez te laten «meedingen» naar een prijs die hem bij voorbaat al was toegezegd. Voor het eerst, zo schrijft Gracia, raakten schrijvers daardoor gewonnen voor de gedachte dat een berekende poging een (véél) breder publiek te bereiken niet per se als eerloos moest worden beschouwd – en juist dát publiek wilde Semprún, op dat cruciale moment in de Spaanse geschiedenis, met zijn afscheid van het communisme bereiken.
Dankzij dit monsterverbond wist uitgeverij Planeta haar prijs voor de Spaanse topschrijvers opnieuw acceptabel en zelfs aantrekkelijk te maken, vooral nadat in de daaropvolgende jaren ook andere linkse schrijvers, zoals Juan Marsé en Manuel Vázquez Montalbán, die hadden geaccepteerd. Toen de Planeta ruim tien jaar later werd toegekend aan Antonio Muñoz Molina voor zijn prachtige roman Ruiters in de storm bleek opnieuw dat commercie goede literatuur nog altijd niet noodzakelijkerwijze uitsloot.
Inmiddels is Semprúns poging het bereik van de literatuur te verbreden onder invloed van een meedogenloos functionerend marktdenken echter veelal uitgegroeid tot een cynisme dat – aldus Gracia – uitgevers, schrijvers en critici in gelijke mate in zijn ban gekregen heeft. Onder die invloed hebben ook oudere en respectabeler prijzen als de Premio Nadal en de Premio Biblioteca Breve in de afgelopen decennia aan kwaliteit ingeboet, opgejaagd als ze werden door ongeduldige uitgevers op zoek naar een seller.
Dat zij geen tegenwicht krijgen van een krachtig ontwikkelde literaire kritiek maakt hun belang bij de bespeling van het lezerspubliek alleen maar groter. Vooral de sterke binding van de nationale kranten aan mediaconglomeraten die ook de grote uitgeverijen in bezit hebben, leidt tot een steeds grotere belangenverstrengeling. Ironisch genoeg blinkt juist El País, in veel opzichten Spanjes meest intellectuele krant, uit in een corporatistische bescherming van de eigen auteurs.
Niet alleen krijgen de boeken van schrijvers uit de eigen «stal» vrijwel exclusieve aandacht, ook de recensies ervan zullen zelfs in hopeloze gevallen nog altijd blijk geven van een getemperd enthousiasme. Op grondige kritiek wordt geen prijs gesteld, zoals criticus Ignacio Echevarría vorig jaar mocht ervaren na een vernietigende bespreking van de roman De zoon van de accordeonist van de «eigen» auteur Bernardo Atxaga. Van redactiewege werd hem duidelijk gemaakt dat dát niet de bedoeling was. Met een felle aanklacht op het internet zette hij een ferme punt achter zijn medewerking aan de krant.
Ironisch genoeg kan men voor een behoorlijke literaire dagbladkritiek dan ook beter terecht bij de concurrerende krant ABC, die er in de rest van zijn kolommen echter nauwelijks in slaagt zich los te maken van zijn franquistische verleden en daarom door literair geïnteresseerde lezers meestal gemeden wordt. Omdat de overige nationale kranten – een enkel Catalaans dagblad uitgezonderd – hun kaarten vooral hebben gezet op een frivool popularisme blijft El País ondanks alles de belangrijkste literaire smaakmaker van het land. Niet toevallig heeft de krant inmiddels ook de aanval geopend op de hegemonie van de Premio Planeta, die zich aan de greep van het concern onttrekt. Liefst zou men de plaats daarvan ingenomen zien door de Premio Alfaguara, genoemd naar en georganiseerd door het gelijknamige uitgevershuis, dat uiteraard wél tot het eigen concern behoort.
Toch is in de Spaanse literaire wereld nog niet álles verloren. Zo moet worden vastgesteld dat het systeem in ieder geval gezorgd heeft voor een bestsellercultuur die zich niet alléén tot de Da Vinci Code beperkt. Ook eerbiedwaardigere literatuur haalt er van de weeromstuit soms hoge oplagen en een jury als die van de Premio Herralde heeft, met prijswinnaars als Félix de Azúa, Rafael Chribes en Sergio Pitol (inmiddels ook laureaat van de Premio Cervantes) de commerciële druk jarenlang weten te weerstaan. Wellicht, zo besluit Gracia voorzichtig, begint de wal intussen langzaam het schip te keren en verdient het toegekende Spaanse goud in de toekomst weer de glans waarmee het blinkende verblindt.
Ondertussen in Engeland
–
Salman Rushdie en Germaine Greer zijn op oorlogspad. Inzet: de vrijheid van meningsuiting. Aanleiding: de omstreden verfilming van Monica Ali’s bestseller ‹Brick Lane›.
–
door Patrick van IJzendoorn
L
iteratuur is een serieuze zaak in Engeland. Daar weet Steve Jago alles van. Op 18 juni passeerde hij Downing Street met een plakkaat waar een citaat van George Orwell op stond: «In a time of universal deceit, telling the truth is a revolutionary act.» Hij werd prompt gearresteerd. Op het politiebureau kreeg hij een dagvaarding wegens het overtreden van de Ernstige Georganiseerde Misdaad en Politie-wet. Sterker, de politie breidde de aanklacht uit met het in bezit hebben van drie kopieën van een Vanity Fair-_artikel met de kop: _«Blair’s Big Brother Britain». Het komt er uiteindelijk op neer dat het openlijke bezit van exemplaren van The Trial, The Art of Political Lying en Catch-22 in het regeringscentrum, afhangend van het humeur en de belezenheid van de dienstdoende bobby, kan leiden tot een strafblad. In ieder geval dreigt het land zijn faam als bakermat van de satirische onschendbaarheid te verliezen.
Ironisch genoeg is Brick Lane, het icoon van Engeland als immigratieland, de jongste plaats van handeling in het debat omtrent de vrijheid van meningsuiting. Bron van onrust is de gelijknamige roman waarmee de Brits-Bengaalse schrijfster Monica Ali drie jaar geleden bijna de Booker Prize won. Brick Lane draait om Nazneen, een jonge vrouw uit Bangladesh die tegen haar zin getrouwd is met een oudere man, de wat pompeuze Chanu. Ali’s boek geeft een beeld van de wereld achter al die oosterse eethuizen, kledingwinkels en reisbureaus in «Banglacity». Het overgrote deel van de Londense Bengalen bestaat uit van het platteland afkomstige Sylheten. Ze zijn er ongelukkig mee dat ze door enkele romanpersonages worden omschreven als «ongeschoold», «ongeletterd» en «kortzichtig».
De Greater Sylhet Welfare & Development Council zag het boek aan voor een rapport van een sociaal-culturele denktank en schreef indertijd een achttien pagina’s tellend epistel waarin werd opgeroepen het boek te verbieden totdat de nodige «correcties» waren aangebracht. Onlangs kwam Brick Lane weer in het nieuws, ditmaal vanwege de verfilming van de bestseller. Leden van de Campaign Against Monica Ali’s film Brick Lane beschouwden het boek nog steeds als een vorm van «politiek geweld» die de «mensenrechten van de gemeenschap» schade toebrengt. Een andere reden dat de vrijheid van meningsuiting even moest wijken was de angst, bij enkele middenstanders, dat er een scène in zou voorkomen waarin een bloedzuiger in de curry belandt. «Niemand kan hier met een camera komen om een film te maken», concludeerde een woordvoerder. Ook het plaatselijke kamerlid George Galloway vond dat Ali niet genoeg had gedacht aan religieuze gevoeligheden.
Deze rel zorgde ook voor de hervatting van de polemiek tussen Salman Rushdie en Germaine Greer, die ooit samen op Cambridge studeerden maar sinds de «fatwa» tegen Rushdie gebrouilleerd zijn. De Brits-Australische feministe weigerde destijds een petitie te ondertekenen waarin het doodvonnis werd veroordeeld. Greer zei niet te willen opkomen voor een boek over iemands eigen geestelijke problemen. Bovendien, zei de auteur van Daddy We Hardly Knew You, is een verblijf in een gevangeniscel goed voor een schrijver, omdat hij daar rustig kan schrijven. Ook de opmerkingen van Greer dat hij «megalomaan» is en een «Engelsman met een donkere huid» vielen slecht bij Rushdie.
Lange tijd was er een wapenstilstand tussen de twee. Greer maakte een boek over ranke jongenslichamen, nam deel aan zowel Big Brother als Grumpy Old Women en debatteerde met de UK Bumblebee Working Group over de vraag of mannetjeshommels angels hebben. Rushdie, op zijn beurt, schreef nieuwe boeken en vormde een inspiratiebron voor schrijfsters als Monica Ali en Kamila Shamsie. Tussendoor vond hij tijd om te ageren tegen de Racial & Religious Hatred-wet, een wet die het maken van grappen over religie verbiedt. Over de genoemde wet schreef Ali de essaybundel Free Expression Is No Offence.
In de jongste slag om Brick Lane was Rushdie een van de ondertekenaars van een petitie waarin werd gepleit voor de doorgang van de opnamen, en impliciet voor de vrijheid van meningsuiting. Ook de schrijvers Gillian Slovo en Hanif Kureishi plaatsten hun handtekening. Dit wekte de toorn van La Greer. Onder het motto «Schrijvers zijn verraderlijk» beweerde de auteur van De vrouwelijke eunuch dat Ali vanuit haar dure huis in de chique wijk Dulwich haar eigen realiteit had uitgevonden en daar het «misleidende» naambordje «Brick Lane» op had gehangen, met de «echte» inwoners van Brick Lane als slachtoffers. Daarom zouden laatstgenoemden het «morele recht» hebben om filmploegen weg te houden.
De reactie van Rushdie liet niet lang op zich wachten. Hij noemde Greers aanval «filistijns, schijnheilig en schandalig, maar niet onverwacht». Met name de passage «She writes in English and her point of view is, whether she allows herself to impersonate a village Bangladeshi or not, British» zinde hem niet. Volgens Rushdie schuilen hier twee racistische elementen in. Om te voldoen aan de eisen van Greer, redeneerde hij, moet Ali haar afkomst verloochenen en wordt ze tegelijkertijd gekleineerd wat haar Britsheid betreft. Op hetzelfde moment worden haar Brits-Bengaalse critici dezelfde Britsheid, waar ze alle recht op hebben, ontzegd. Bovenal noemde hij Greers opiniestuk een merkwaardige combinatie van onwetendheid (ze had ten onrechte geschreven dat dit het eerste boek was over de Bengalen in Londen) en pro-censuur-prietpraat. «Nee, mensen hebben geen ‹moreel recht› om het maken van een film te verhinderen omdat ze alvast hebben besloten het niet met de inhoud eens te zullen zijn», schreef Rushdie. In een interview mopperde hij voort: «Wat mensen meestal niet zeggen over Greer is dat ze zo gek als een deur is. Ze is een idioot. Het idee dat ze de mening overneemt van een handjevol zeventig-plussers is debiel.» Op de redacties van The Guardian en The Daily Telegraph wacht men ongeduldig op een wederwoord van de bejaarde dame.