
In Lelystad kunnen ondernemers sinds enige tijd op een speciale ‘Kafkaknop’ drukken. Daarmee melden zij ‘overbodige regels, ingewikkelde formulieren en andere bureaucratische rompslomp’ bij de gemeente. Het is een initiatief van de zogeheten ‘Kafkabrigade’, een groep mensen die sinds 2005 publieke organisaties helpt stroomlijnen. ‘Eerste hulp bij bureaucratisch onbehagen’, zo belooft de website. Ben je ambtenaar en wil je zelf met de Kafkabrigade-methode werken? Dan is Kafka in de polder, een handboek voor het opsporen en oplossen van overbodige bureaucratie, volgens de site een aanrader. Het boek is uitgegeven onder een Creative Commons-licentie: voor niet-commerciële doeleinden mag de tekst door iedereen worden gebruikt.
De naam Kafka – recent citaat van een werkzoekende die van het kastje naar de muur wordt gestuurd: ‘Het is pure Kafka!’ – en het daarvan gevormde adjectief kafkaësk – meer dan een half miljoen hits op Google – worden te pas en te onpas gebruikt als het over bureaucratisch misnoegen gaat. De Duitse Kafka-specialist Thomas Anz onderzocht het bijvoeglijk naamwoord en ontdekte dat het aanvankelijk louter sloeg op proza dat wel wat weg had van dat van de schrijver Franz Kafka (1883-1924). Later werd het ook gebruikt voor situaties en diffuse ervaringen van angst, onzekerheid en vervreemding; nu staat kafkaësk vooral voor overgeleverd zijn aan een anonieme, bureaucratisch georganiseerde macht, voor absurditeit, de willekeur van terreur. Je kunt zelfs stellen dat het begrip inmiddels bekender is dan de auteur waarvan het is afgeleid. De vraag is waarom juist Kafka synoniem is geworden met de bureaucratie als ondoordringbaar bastion.
Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw vond er over de hele wereld een kantoorrevolutie plaats. In zijn kleine cultuurgeschiedenis van het kantoorleven, Alleen tijdens kantooruren, schetst Remco Ensel hoe de groei van de witteboordenarbeid samenhing met de uitbreiding van centrale overheden in het Westen en de koloniën, met de schaalvergroting van ondernemingen en de uitbreiding en mechanisering van bestaande kantoren. Het bank- en verzekeringswezen namen in omvang toe als gevolg van het prille begin van de verzorgingsstaat en de emancipatie van arbeiders en de lagere (midden)klasse. De ‘verkantorisering’ van het werk ging gepaard met een toenemende specialisatie en formalisering van werkzaamheden en arbeidsverhoudingen en had een sterk disciplinerend effect.
De kantoorrevolutie leidde al snel tot romans en kunst waarin de groeiende bureaucratie als angstwekkend teken van de moderniteit werd bezien. Gogol, Tolstoj, Dickens, Balzac, Zola, Flaubert – het is niet eenvoudig een grote negentiende-eeuwse schrijver te bedenken die niet op een of andere manier de bureaucratie bespotte of beschimpte. ‘De bureaucratie is een immense macht in gang gezet door dwergen’, schampte Honoré de Balzac in Les employés uit 1838, een bundeling van zijn typologie van kantoorklerken die hij eerder als feuilleton had gepubliceerd.
Er waren ook nogal wat schrijvers die het kantoorbestaan van binnenuit kenden. Nicolaj Gogol werkte bijvoorbeeld als kantoorklerk en schreef in zijn Dagboek van een krankzinnige (1835) over een kopiist die een dagboek bijhoudt als wapen tegen de anonimiteit. Zeker Charles Dickens, die ooit writing clerk was in de advocatuur, viel de Engelse instituties ongekend fel aan in romans als Oliver Twist, Hard Times en Bleak House. Zijn ‘Circumlocution Office’ (‘Ministerie van Omslachtigheden’) uit Little Dorrit (1857), het type departement dat louter in dienst staat van zijn incompetente en obstructie voerende ambtenaren, is nog steeds een begrip in het Engels.
Franz Kafka paste zogezegd in een literaire traditie, waarin de bureaucratie als parallel universum ten tonele werd gevoerd, een onaantastbare en onzichtbare wereld die onmogelijk als geheel valt te overzien. Maar waar veel schrijvers vooral de draak staken met het bureaucratisch universum en de klerken die het bevolken, daar wist Kafka de beklemming voelbaar te maken van de dolende eenling in het bureaucratische labyrint. Hij verlegde ook het perspectief: niet de beambte maar hij die vermalen werd door de bureaucratie speelde de hoofdrol.
Ook Kafka werkte op kantoor. In 1908 kwam hij in dienst bij de Arbeidsongevallendienst van Bohemen, een instituut dat de uitdijende Oostenrijks-Hongaarse bureaucratie weerspiegelde en in feite een keizerrijk in zakformaat was. Het kantoor telde zo’n 250 employés en moest controle uitoefenen op ruim 35.000 industriële ondernemingen. Volgens zijn vriend en eerste biograaf Max Brod zag Kafka zijn werk als ‘vreugdeloze broodwinning’ en een ‘rampzalig slavenbaantje’, maar latere biografen als Ernst Pawel stelden dat de schrijver die in Der Prozess en Das Schloss ‘de bureaucratie portretteerde als een ondoorgrondelijke, anonieme menseneter’ zijn kantoorarbeid plichtsgetrouw en met succes had uitgevoerd. Hij maakte binnen een jaar promotie en was geliefd bij collega’s en ondergeschikten. Brod had hem afgeschilderd als een hulpeloos slachtoffer, bekneld tussen de raderen van een meedogenloze hersenmaalmachine en gedoemd tot stompzinnig, onmenselijk geploeter; in werkelijkheid was hij, aldus Pawel, ‘een bureaucraat die carrière maakte’. Zijn baan had hem ook rust gegeven – en een inkomen.
Wat was dan dat ‘verschrikkelijke dubbelleven’, waarover Kafka in een brief aan zijn chef repte? Naast beambte was hij schrijver en hij was, in de woorden van Ernst Pawel, behept met ‘een ondraaglijk helderziende luciditeit’ die hem op de rand van de waanzin bracht. Zijn existentiële wanhoop vond een uitweg in zijn literaire werk. Met andere woorden: Kafka schreef in zijn werk niet simpel zijn kantoorervaringen van zich af, hij was een visionair die al vroeg oog had voor de schaduwkanten van de moderniteit.
Vooral in Das Schloss, de laatste roman waar hij voor zijn vroege dood aan werkte en die postuum verscheen in 1926, verbeeldde Kafka de duistere kanten van de bureaucratie. Hoofdpersoon is de landmeter K., die is aangesteld door de graaf Westwest die in een mythisch kasteel bij een dorp zetelt. Dat kasteel blijft onbereikbaar, hoe vaak K. ook probeert in de buurt te komen. De graaf blijft een schimmige figuur, net als de slotvoogden en onderslotvoogden die in een fijnmazig web de regels in het dorp bepalen.
De macht bestaat onmiskenbaar, maar is tegelijkertijd leeg. Er is sprake van een systeem in dorp en kasteel, van een bureaucratische machine van departementen die elkaar monitoren, maar er mag dan een interne logica zijn, wat die precies behelst, blijft volslagen duister. Er heerst een strikte hiërarchie – K. komt niet verder dan de onderste regionen daarvan –, er zijn strikt gescheiden sferen van competentie, alles wordt systematisch op papier gezet, kasten en kamers puilen uit van de niet-afzienbare stapels papier.
De landmeter K. komt op een avond in het dorp aan en neemt de vrijheid de geldende regels ter discussie te stellen. Hij stelt vragen en stuit op de slaafse volgzaamheid van de dorpelingen. Zij kunnen hem het systeem niet uitleggen, confronteren hem alleen met onbevattelijke regels en voorschriften en maken hem duidelijk dat het onmogelijk is om met mensen van het slot in contact te komen. ‘Nergens had K. de ambtelijke wereld en het leven ooit zo vervlochten gezien als hier, zo vervlochten dat het soms wel leek of ambtelijke wereld en leven van plaats hadden gewisseld.’
Over Das Schloss is inmiddels een bibliotheek vol geschreven. Max Brod, die de roman van de brandstapel redde (Kafka had hem opgedragen zijn ongepubliceerde werk te vernietigen), gaf een theologische interpretatie: de roman was volgens hem een symbolische queeste naar de goddelijke genade. Das Schloss werd als allegorie van het seculiere jodendom gelezen – K. als buitenstaander par excellence, de jood –, van de macht, de vervreemding of de weg naar Christus.
‘Kafka had het over ons’, schreef Simone de Beauvoir, ‘hij bracht de problemen aan het licht waarmee wij, in een wereld zonder God waarin niettemin ons heil op het spel stond, werden geconfronteerd. Voor ons had geen vader de Wet belichaamd en toch was die, min of meer onveranderlijk, in ons hart gegrift. Die wet kon niet worden ontcijferd door middel van de universele rede; zij was zo uniek, zo verborgen dat wijzelf er niet in slaagden die te doorgronden, al wisten we tegelijkertijd dat we verloren waren als we haar niet zouden opvolgen.’
En de roman werd gezien als verzinnebeelding van de bureaucratische nachtmerrie. Opvallend genoeg bogen ook de geleerden in de managementstudies en organisatietheorie zich met name op deze tekst van Kafka als ‘meest diepzinnig commentaar op het leven in organisaties’. Zo schreef Malcolm Warner, emeritus hoogleraar aan Wolfson College in Cambridge, een prikkelend stuk waarin hij Kafka’s verbeelding van de bureaucratie vergelijkt met de visie van socioloog en tijdgenoot Max Weber. Daarbij wijst hij op het opmerkelijke feit dat Kafka promoveerde bij Alfred Weber, de jongere broer van Max, en allicht iets wist van diens theorieën over de bureaucratie. Tegenover Webers theorie plaatste Kafka satire. Anders dan bij Weber kent de bureaucratie in Das Schloss geen efficiëntie en geen rationaliteit. Landmeter K. ziet zich telkens geconfronteerd met veranderende en onvoorspelbare regels. Zoals de burgemeester van het dorp tegen hem zegt: ‘U bent als landmeter aangenomen, zoals u zegt, maar wij hebben helaas geen landmeter nodig.’
Iain Munro, hoogleraar leiderschap en organisatie aan de Newcastle Business School, en Christian Huber, hoogleraar aan de Business School van Aken, benadrukten zelfs het belang van Kafka’s dystopische visie op de bureaucratie als tegenwicht tegen het idee van managers dat organisaties rationeel zijn. Volgens hen heeft Kafka een contramythologie geschapen die een belangrijke correctie vormt op de verlichtingsmythe van efficiënte, geordende systemen. Juist Das Schloss laat zien hoe een rationele organisatie uitgroeit tot een niet te ontcijferen labyrint dat zich tegen de mensen keert in plaats van ze te dienen. Tot een structuur die betekenisloos is geworden.
De bureauraat is in zo’n structuur de god die aan zijn bureau zit vastgenageld, zoals Poseidon, die in het gelijknamige verhaal van Kafka voortdurend achter zijn werktafel zit te rekenen: ‘Het beheer van alle wateren gaf hem eindeloos werk.’ De mensen die dachten dat hij altijd met zijn drietand door de wateren reed ergerden hem. De zeeën zag hij alleen als hij een dienstreis naar zijn chef Jupiter maakte, om verantwoording af te leggen. ‘Intussen zat hij hier in de diepte van de wereldzee ononderbroken te rekenen.’
Beeld: ‘De bureaucratie is een immense macht in gang gezet door dwergen’, schampte Honoré de Balzac (1v0 / flickr.com)