Zeven jaar werkte Alexander Poesjkin aan zijn roman in verzen ‘Jevgeni Onegin’. Een intrige van niets. Het is de schitterende, ironische taal die de lezer in haar greep houdt. En nog ontroert ook. HET IS VAAK ronduit vermakelijk om de commentaren te lezen die in de loop van de tijd op een gecanoniseerd meesterwerk zijn geplakt. Jevgeni Onegin, de roman in verzen die Alexander Poesjkin in 1833 publiceerde, werd niet alleen door de dichter zelf als zijn beste werk beschouwd - van Anna Achmatova tot Vladimir Nabokov, van Ivan Toergenjev tot Viktor Sjklovski, ze bestempelden Jevgeni Onegin allemaal als meesterwerk. Als de eerste moderne Russische roman. De gezaghebbende Russische criticus V.G. Belinski weidde een aantal jaren na Poesjkins dood - zoals bekend raakte de dichter in 1837 dodelijk verwond in een duel - een reeks beschouwingen aan hem. De beroemdste stelling daaruit luidt: ‘Onegin is een beschrijving van de Russische maatschappij op een bepaald tijdstip. Een beschrijving die in poëtische zin werkelijkheidsgetrouw is.’ Een stoet - vooral Russische - literatuurbeschouwers na hem zou tamboereren op die werkelijkheidsgetrouwheid. Jevgeni Onegin was in hun ogen een realistische, zo niet sociaal-realistische roman. Hun voornaamste argument: hoofdfiguur Onegin was een typische representant van zijn klasse, de feodale landadel. Afhankelijk van de commentator werd in hem een revolutionair dan wel een ellendige verwende nietsnut gezien. Poesjkin schildert Onegin als een verveelde fat. Een jongeman uit Sint-Petersburg die zich kleedt als een Londense dandy, zich laat kappen volgens de allerlaatste mode en zich van bed naar toneelstuk, naar ballet en bal en van bal naar bed beweegt. Hij is onderlegd, maar pedant; niet ongetalenteerd, maar zijn talent leidt tot niets. Hij verzamelt liefjes als postzegels, maar wordt nooit geplaagd door enig werkelijk gevoel. Boven alles gaat hij gebukt onder ennui, op z'n Russisch: chandrá. In de Sovjet-kritiek was Onegin nu eens het slachtoffer van zijn sociale milieu, het kapitalisme en feodalisme dat werd getekend door decadente westerse invloeden. Dan weer was hij een antiheld, een verdorven vertegenwoordiger van een klasse die met de revolutie gelukkig was uitgeroeid. De Russische landadel leefde van geërfde landerijen waar lijfeigenen de opbrengst van veiligstelden. Een man als Onegin had geen andere verantwoordelijkheid dan het aanwenden van goede manieren op soirées, het winnen aan de kaarttafel en het in het gevlei komen bij de dames. Onegin werd in de kritiek steevast gesierd met het epitheton ‘de overtollige’. Dat is natuurlijk, zonder werkelijk te schimpen, het meest verschrikkelijke dat je over iemand kunt zeggen. Zijn wij, in het licht van de eeuwigheid bezien, niet allemaal overtolligen? Voor de Sovjet-critici moet het toch iets anders betekend hebben: Onegin was in hun ogen ongetwijfeld overtolliger dan zij die bijdroegen aan het arbeidsproces. Het laat maar weer eens 0 zien dat literatuur en politiek slecht samengaan, dat een politieke lezing van literatuur op z'n minst reductionistisch, vaak zelfs bespottelijk is. Poesjkin was vierentwintig jaar oud toen hij in 1923 aan zijn roman in verzen begon. Kort ervoor was hij uit Sint-Petersburg verbannen naar Kisjinjov, de hoofd stad van Moldavië. Een treurig provinciestadje van zo'n duizend hutjes en een dozijn bakstenen huizen. Poesjkin was disciplinair gestraft omdat hij in zijn brieven en beledigende epigrammen de overheid te weinig respect betoonde. In Kisjinjov was er weinig voorhanden om zijn verpletterende verveling en heimwee naar het mondaine Petersburg te verdrijven. Uitweg boden het duel, de amourette, het zwanger schoppen van een provinciemeisje - en zijn schrijftafel. Hij was ongehoord productief: hij schreef meer dan honderd gedichten, waaronder drie novellen in verzen. Hij moest ook wel, want tijdens zijn ballingschap verkeerde hij in een financiële crisis, hij was ontslagen uit overheidsdienst en zijn vader liet zijn smeekbedes om geld onbeantwoord. Hij was gedwongen geld te verdienen met zijn pen, in feite was hij de eerste Russische broodschrijver. In 1826 stond tsaar Nicolaas(I hem toe terug te keren naar Petersburg. Poesjkin werd gewantrouwd hofdichter. Met Jevgeni Onegin was hij bij lange na nog niet klaar. Hij zou er met tussenpozen zeven jaar aan werken, zo nu en dan wat voorpublicerend, tot hij het in 1830 had afgerond. Maar de sporen van zijn ballingschap zijn niet uit de roman in verzen verdwenen. In de tweede strofe vertelt Poesjkin dat zijn held aan de Neva is geboren, in Moskou dus. Vervolgens dicht hij: ‘Eens liep ook ik daar frank en vrij,/ maar ’t Noorden was niet goed voor mij.’ Meer nog dan uit zulke toespelingen blijkt de verbanning uit de luister die hij Petersburg en Moskou meegeeft. Zoals in de lyrische strofe waarin hij beschrijft hoe Tatjana, de heldin van het boek, Moskou nadert: ‘O vrienden! Hoor mijn hart! Het zingt van/ verrukking als de halve kring van/ paleizen, kerken, torens weer/ zich voor mij opent! Menig keer/ dacht ik, door ’t zwerverslot verdreven,/ aan jou, mijn Moskou, als bekleed/ met licht en schoonheid, en ik leed./ O Moskou! Naam die zóveel leven/ dat aan het Russisch hart ontspringt/ tot één maakt en de ziel doorzingt!’ Hij schildert het toverland van de schouwburg in al zijn kleuren. De elegante stadse vrouwen, altijd tot flirten bereid. De wijn. En de overdadige banketten, zoals in de onvergetelijke regels: ‘Een bloedrood stuk roastbeef staat voor hem/ met truffels, weelde van de jeugd,/ en kookkunst op z'n Frans, o vreugd;/ pastei uit Straatsburg (juicht, gij koren!),/ dan een Limburgse kaas (op geur),/ waarnaast een ananas (op kleur).’ HET VERHAAL VAN Jevgeni Onegin is snel verteld. De wereldse jongeman uit Petersburg vestigt zich op het landgoed van zijn overleden oom en raakt bevriend met de romantische jonge dichter Vladimir Lenski. Lenski heeft verkering met Olga, een lichtzinnig buurmeisje. Hij neemt Onegin mee naar Olga’s familie. 3 Haar wereldvreemde, boekenlezende zuster Tatjana wordt verliefd op Onegin en schrijft hem een gloedvolle liefdesbrief. Hij wijst haar koeltjes en blasé af, want hij is een ‘liefdesinvalide’, hij heeft zo veel liefdes op zijn zegelijst geschreven dat hij er gevoelsarm van is geworden. Uit verveling treitert hij Lenski, wat leidt tot een duel. Onegin doodt Lenski en vertrekt. Tatjana trouwt een dikke generaal. Jaren later ontmoet Onegin haar opnieuw in Petersburg. Tatjana is tot een beschaafde en gevierde gastvrouw uitgegroeid. Nu wordt hij verliefd op haar en schrijft een gloedvolle liefdesbrief. Zij wijst hem af met de onsterfelijk geworden woorden: ‘Ik heb je lief - waartoe nog veinzen? -/ Maar 'n ander kwam; ik ben zijn vrouw/ en levenslang blijf ik hem trouw.’ Het is een verhaaltje van niets. Op het eerste gezicht dankt Jevgeni Onegin zijn roem niet aan de intrige. Maatschappelijke en politieke interpretaties glijden van het poëem af als koekjes van de bakplaat. De karakters zijn niet interessant psychologisch getekend, elke psychologie ontbreekt zelfs. Er wordt niet in het boek gefilosofeerd, morele dilemma’s zijn afwezig. Vandaar dat een tweede stoet commentatoren stelt dat Jevgeni Onegin een meesterwerk is door taal, vorm en structuur. En door deze drie alleen. De lezer wordt niet zozeer voortgestuwd door het verhaal, als wel door de schitterende taal. Poesjkin koos voor zijn roman in verzen een vernuftige vorm: strofes van veertien regels in de tetrameter, de viervoetige jambische versregel. Doordat hij ook een gevarieerd rijmschema gebruikte, ontaardt het nergens in een monotone deun. Poesjkins taal is dartel, huppelend. Hij permitteert zich voortdurend uitweidingen; naast de verhaallijn lopen talloze kronkelende zijweggetjes, en de lezer huppelt met hem mee. Als hij bijvoorbeeld vertelt over Onegins veroveringen van Petersburgse kokettes, gaat hij in de ik-vorm over op zijn jeugdige voorkeur voor het bal - ‘het veiligst oord/ om je haar liefde te verklaren:/ een briefje en je werd gehoord. Geachte echtgenoten! Heren!/ 'k Wil u mijn diensten graag offreren;/ sla wat ik zeg niet in de wind!/ Ik waarschuw maar! Ge zijt vaak blind!’ Vervolgens zingt hij de lof van het damesvoetje. De 4 diverse Poesjkin-biografen wijzen erop dat de erotische belangstelling van de dichter werd opgewekt door het aanschouwen van een welgevormde vrouwenvoet. ‘Hun blik bedriegt;/ elk woordje en elk voetje liegt’, heet het in Jevgeni Onegin. Juist de terzijdes geven de taal vrij spel. ‘Een roman vraagt om gebabbel’, schreef Poesjkin aan een vriend. Aan een andere vriend liet hij weten: ‘Ik schrijf nu een nieuw poëem, waarin ik zwam tot in het oneindige.’ Het gebabbel houdt niet alleen het verhaal op waardoor de spanning wordt opgevoerd, het leent zich ook voor dat wat het stijlmiddel par excellence is in de roman: de ironie. Het is vooral de ironie, de lichte spot die als een deken over Jevgeni Onegin ligt die de tekst modern maakt. Anders dan de romantische dichters van zijn tijd zucht en jammert en lijdt Poesjkin niet met zijn personages mee. Hij houdt afstand. Hij neemt hun overstelpende hartstochten soms niet zo heel serieus. En het rare is dat je daardoor meer ge5 neigd bent met ze mee te voelen. Niets werkt immers vervreemdender dan tranen die diepernstig vloeien. In zijn lijvige essay Poesjkin en Onegin zet Charles B. Timmer helder uiteen dat de ironie wordt gevoed door het subtiele vertelperspectief van Jevgeni Onegin. Onegin is de hoofdpersoon van de roman, het verhaal wordt voor een deel vanuit zijn perspectief vertelt. Maar naast hem is er een verteller aanwezig die zijn geschiedenis becommentarieert en zich uitleeft in gezwam. Soms is die verteller duidelijk als Poesjkin te identificeren, vaak ook niet. Je kunt kortom volhouden dat er sprake is van twee buitenstaanders die als alziende vliegen om Onegin cirkelen. En om het nog ingewikkelder te maken observeren ze niet alleen, maar worden ze af en toe ook zelf object van waarneming. De ik-verteller geeft weer commentaar op de ik die als Poesjkin is aan te merken. DE COMMENTATOREN die in Jevgeni Onegin louter een werk van taal en vorm 6 zien, de zogenoemde Russische formalisten voorop, stellen dat het in de roman helemaal niet om het verhaal gaat, maar om, duur gezegd, de ‘behandeling van de situatie’. Het is een beetje als op een schilderij van Picasso. Daarop zijn wel vormen te herkennen die naar de werkelijkheid verwijzen, maar door de manier waarop die bij elkaar staan, zijn ze attributen in een abstract kunstwerk. Nu gaat dat te ver. Charles B. Timmer laat mooi zien hoe Jevgeni Onegin een onweerstaanbare cocktail van autobiografie, werkelijkheid en fantasie is. Natuurlijk verwijst de roman naar een herkenbare werkelijkheid, maar werkelijkheid en verbeelding lopen zo door elkaar, Poesjkin speelt zo met de realiteit dat hij een imaginaire wereld geschapen heeft. Een ‘betoverde wereld’ noemt Timmer het. Jevgeni Onegin steekt niet alleen vernuftig in elkaar en is niet alleen weergaloos van taal. Hoe eenvoudig het verhaal ook is en hoezeer de psychologie ook afwezig is - de roman weet ook te ontroeren. Als de verliefde Tatjana wordt afgewezen. Als Lenski sterft in het duel. Dat gaat bijvoorbeeld zo: ‘Bewegingloos, ’t gelaat vol vrede, zo lag hij, door de dood behoed. De kogel had hem iets beneden de borst doorboord. Er dampte bloed dat in dít hart, toen het zoëven nog klopte, sprankelde van leven:hoop, liefde, haat, bevlogenheid… maar wat daar zong ontvloog de tijd; ’t verlaten huis verloor zijn luister. Gesloten zijn de luiken; kil de witgekalkte ruiten; stil de ruimten in hun blijvend duister. De meesteres is weg. Waarheen? God weet het; ieder spoor verdween.’ HET EINDE VAN de roman is zelfs overdonderend. Onegin is het boudoir van Tatjana binnengedrongen. Hij heeft nog geen antwoord op zijn liefdesbrief gekregen. Zij zegt hem wijs en bedaard dat ze zijn kille afwijzing van eertijds meer waardeerde dan zijn passie en zijn tranen en spreekt de onsterfelijke regels uit. Hij blijft geslagen in haar privédomein staan, zij vlucht weg en plotseling staat haar echtgenoot met rinkelende sporen voor hem. Dan sluit Poesjkin doodleuk af: ‘Dit wordt een moeilijk ogenblik!/ En lezer wat doen u en ik?/ Wij gaan een tijd… voorgoed… pauzeren./ Ik heb mijn held nu lang genoeg/ gevolgd waarheen het lot hem droeg./ Laat ons elkaar feliciteren/ met ’t einde van de reis. Hoera!/ Maar ’t werd ook tijd, zegt u mij na.’ Er volgen nog drie aan de lezer gerichte strofen en dan is het abrupt schluss. Even laat je beduusd je gedachten gaan over mogelijke scenario’s. Scenario één: de beledigde echtgenoot daagt Onegin uit tot een duel en doodt hem. Een roemloos einde van een roemloze held. Scenario twee: Onegin wint als bedreven schutter het duel en trouwt de weduwe. Eind goed, al goed. Maar dan sta je niet meer stil bij hoe de geschiedenis verder gaat. Je bedenkt met wie je het meest te doen hebt. Met de versmade Tatjana, die getrouwd nog steeds van Onegin houdt? Zeg je hardop tegen Onegin: eigen schuld, dikke bult? Of huil je ook een beetje mee met Poesjkins tragische held?