Het een roept in Geen kunst voortdurend het ander op. Zo ontstaan er verhaaltjes binnen verhaaltjes, en daarbinnen weer verhaaltjes. Sommige zinnen vertegenwoordigen op zich een verhaal. De schrijver dwaalt af, denk je. Maar afdwalen was het handelsmerk van de vorig jaar overleden Hongaarse schrijver Péter Esterházy. Bijna struikelend gaan schrijver en lezer door dit postuum verschenen werk heen. Is het een autobiografie? Soms schiet de auteur iets te binnen wat hij eerder was vergeten, een detail, een alinea, en dan vertelt hij dat alsnog, honderd bladzijden verder. Dan weer meldt hij iets wat hij al eerder heeft opgeschreven in een ander boek, maar dat vormt geen belemmering het nog eens te vertellen. En geen moment verveelt het, want de ik is de onderhoudende en niet af te remmen verteller die naast je heeft plaatsgenomen.

De lijn, die soms flinterdun is, is het verhaal van het leven en de dood van zijn moeder. Zonder haar te sparen. Onder het tussenkopje Mijn moeder als slachtoffer van de literatuur lezen we: ‘In mijn laatste boek (…) staat een scène waarin ik mijn moeder, die op haar sterfbed ligt, de regel van het buitenspel uitleg. Misschien overdrijf ik niet als ik stel dat dit beeld indrukwekkend is.’ De buitenspelregel uitleggen aan je moeder op haar sterfbed. Dat lijkt op het eerste gezicht onsmakelijk, maar in Geen kunst ontdekt de lezer dat het een poging, de allerlaatste, is om haar een glimlach te ontfutselen. Haar kinderen hadden haar, de grote fan van Puskás, altijd gepest dat ze niets van buitenspel snapte, en dan was ze steevast in een schaterlach uitgebarsten.

Afdwalen was Péter Esterházy’s handelsmerk © Photography Artwork

Esterházy vertelt de verschrikkelijkste dingen op een achteloze, gezellige manier. Het thema van de dood van zijn moeder en het leven in een enge dictatuur behandelt hij op ironische toon. Een manier om te blijven schrijven misschien en niet in tranen uit te barsten. ‘Humor vermindert de diepte van de pijn niet’, zei de schrijver ooit, ‘maar de komedie is altijd maar één stap verwijderd van de tragedie. In mijn boeken gaan ze zij aan zij. Daarom huilt de lezer soms als hij zou horen te lachen, en viceversa.’ Ook bij het lezen van Geen kunst betrap je je er geregeld op dat je zit te grinniken op een hoogst ongepast moment.

‘De komedie is altijd maar één stap verwijderd van de tragedie’

Het sentiment dempt Esterházy met een koele verhandeling of nuchtere uitweiding. Zoals wanneer hij vertelt hoe zijn vader na diens arrestatie wordt afgetuigd door agenten van de ávo, de staatsveiligheidsdienst. De lezer krijgt een paginalange droge uiteenzetting voorgeschoteld over welk schoeisel het best geschikt is om iemand in elkaar te trappen. Die afleidingsreflex van Esterházy stelt hij vervolgens zelf ook weer aan de kaak: ‘Waarom moet hij overal een opmerking bij maken? Waarom is het niet mogelijk het mooi te vinden en sentimenteel, ja sentimenteel te aanvaarden dat een bejaarde vrouw tegen een net iets jongere oude man zegt, mijn lieve jongen. En nu staat hij tranen te plengen… Een houding van niks!’

Moeder (die ‘sprekend leek op de koningin van Groot-Brittannië’) was een voetbalgek, de muze van de ‘onsterfelijke’ Ferenc Puskás (en misschien zelfs wel diens minnares, wil Esterházy ons tussen de regels door doen geloven). Begin jaren vijftig, toen Péter klein was, waren de tijden van het Gouden Elftal van Hongarije, dat op de Olympische Spelen van 1952 goud won en twee jaar later bijna wereldkampioen werd. Zijn moeder wilde graag dat Péter voetballer werd. Die had echter niet genoeg talent en hield het al snel voor gezien. Zijn jongere broer Márton werd wel profvoetballer en speelde zelfs in het nationale Hongaarse elftal, onder meer op het WK van 1986. Moeder had plakboeken met uitgeknipte verslagen van al zijn wedstrijden. Ze had geen plakboeken met recensies van mijn boeken, zucht de schrijver. Het voetbal was voor de Esterházy’s, de moeder voorop, een vlucht uit de harde werkelijkheid van de communistische dictatuur. Voetbal als opium voor het volk, wat het natuurlijk nog altijd is.

Geen kunst is de geschiedenis van zijn moeder, en in bredere zin van zijn familie. Esterházy stamde uit een van de beroemdste adellijke geslachten van Hongarije. Zijn grootvader graaf Móric Esterházy, om er maar een uit te pikken, was in 1917 eerste minister. Péters vader werd na de communistische machtsovername zijn adellijke titel ontnomen en verbannen naar de provincie waar hij geheel in de stijl van het reële communisme de lulligste baantjes kreeg. Als kind wordt de verteller door pestende grotere jongens honend ‘graaf ‘ genoemd.

Met de jeugdherinneringen in een deprimerende atmosfeer is de roman ook een geschiedenis van Hongarije als communistisch land. Een sociaal-politieke geschiedenis die schetst hoe het systeem in de dagelijkse praktijk werkte, of liever gezegd niet werkte.

En een geschiedenis van de gloriedagen van het Hongaarse voetbal. En ook nog de geschiedenis van hoe je, of liever hoe Esterházy, een boek schrijft over dit alles tegelijk. De schrijver stapt zelf geregeld het verhaal binnen om uit de doeken te doen hoe hij aan zijn bureau zit, hoe zijn werkkamer eruitziet, wie er bij hem aanbelt. Om de haverklap verwijst hij naar andere schrijvers: Nadas, Thomas Mann, Di Lampedusa. Bijna elke opmerking wordt gevolgd door kanttekeningen en voetnoten. Het resultaat is een geheel van prachtige anekdotes; of ze helemaal waar zijn of niet doet er niet toe.