DIT MOET GAAN over het ‘Zeeland-gevoel’. Welk Zeelandgevoel? Welk van de tientallen, de honderdtallen Zeelandgevoelens? Want zoveel heeft men er wel als men een groot deel van zijn leven op de Zeeuwse archipel heeft doorgebracht. Van 1956 tot 1980 hadden wij een huis op Schouwen, in Haamstede. Ik heb daar, aan de voet van de vuurtoren, menig boek geschreven. Als ik eraan terugdenk, heb ik een ganzeverengevoel, een gevoel van taal. Mijn Zeeuwse gevoel is een taalgevoel. Dit stukje spitst zich straks toe op Zeeuws-Vlaanderen. Dat is een Zeeuws gebied - een cluster van gebiedjes - dat ik het minst goed ken, maar waardoor ik het meest gefascineerd ben. Want ik heb nu eenmaal die bezetenheid voor grensregio’s, om onduidelijke redenen, misschien literaire, misschien levensbeschouwelijke, waarschijnlijk mengelingen daarvan. Er staan in Zeeuws-Vlaanderen wat mooie kapstokken klaar voor de schrijver. Gegevens met inhoud gevuld. Alle zijn op zichzelf heel bruikbaar: het Land van Saeftinge, de negentiende-eeuwse industrialisatie langs het Kanaal van Terneuzen naar Sas van Gent, de afsluiting van de Braakman (spits van het Deltaplan nog vóór de Ramp), de kleine nerinkjes en het grootwinkelbedrijf van Wilking in Hulst, het toerisme in Cadzand, de vlasindustrie, de voormalige koekjesfabriek van Van Melle in Breskens, de geschiedenis van Reinaard, de politieke situatie van voor, van gedurende en van na de Tweede Wereldoorlog, en de ondergang samenhangend daarmee van een verzetsburgemeester. Het aantal onderwerpen is daarmee lang - en lang en lang - niet uitgeput. Maar ik hou het op de grens met België, en op een gemiste roman, die had kunnen heten: Een uithoek van Europa. ZEELAND BEGON ik te leren kennen in het begin van de jaren vijftig, in een zomer kort voor de Ramp. Ik werkte toen bij De Groene Amsterdammer, onder het gezag van onder anderen Anton Koolhaas, die in die tijd allerlei besognes had met het amateurtoneel. Koolhaas kende in Zierikzee een bankdirecteur, een meneer Lugt, die zich in zijn vrije tijd bezighield met acteren, en die vond dat Zierikzee een grotere, landelijke bekendheid verdiende. Het journalistieke stuk dat ik schreef ging over het grote isolement van de stad en heette: ‘Zierikzee, Schone Slaapster aan de Schelde, wacht op Prins Waterstaat’. Bij De Groene vond men het stuk wel aardig, maar niet helemaal, omdat ik het opnam voor een kapitalistische industrie. Namelijk voor dat van Doeleman, een belangrijk bedrijf in bakkerijgrondstoffen, dat zwaar te lijden had van de lange vervoerslijnen, speciaal van de slechte veerpontverbindingen over Het Zijpe. In linkse milieus - heel intellectueel Nederland was voor driekwart anti- kapitalistisch in die tijd - was er groot verzet tegen de macht van werkgevers, en het was onzuiver om hen theoretisch in de kaart te spelen. Ondertussen was er in Zierikzee heel praktisch toch maar de Doelemanse nijverheid, die verspreid over ongeveer heel de stad aan veel mensen werk verschafte. Het bedrijf dreigde - in het oplevende Nederland - aan transportmoeilijkheden ten onder te gaan; men miste om zo te zeggen de boot. Zelfs voor een vrije reiziger zonder bagage was het een helse toer, bijna een wereldreis, om met de oude pont op Schouwen-Duiveland te geraken en om vervolgens met het rammelende trammetje van de RTM naar Zierikzee te boemelen. In die tijd werd Stoombootje in de mist van Herman de Man nog veel gelezen omdat de roman zo begrijpelijk, zo inleefbaar was. Je moest erg veel tijd hebben voor alles in die dagen. IK REISDE ALS reporter voor De Groene heel Nederland door, per trein, stoomtram, en per gehuurde fiets of bromfiets. Overal waren hulpvaardige mensen. Want De Groene werd toen nog betrekkelijk veel gelezen: het blad was een soort Vrij Nederland voor de Denkende Stand. Ik sprak met stakende fabrieksarbeiders in Oost-Groningen, met mijnwerkers in Limburg, en liep op rubberlaarzen op de bouwplaats van de nieuwe sluizen in Tiel. Daar zat ook weer zo'n hulpvaardige man, een zekere Metselaar, een Waterstaatsman, die verrekte goed kon uitleggen waarom de dingen precies zo werden gebouwd en niet anders. Aan een onderkomen in Haamstede kwam ik al spoedig door de ijverige burgervader van die plaats. Hij was een half-adellijke vorstenvriend: de meisjes Van Oranje logeerden graag bij hem, naar het gerucht wilde. Hij reed mij na de Ramp als een Opperste Gezaghebbende door zijn weinig gehavende gemeente. Een mooie, maar toch vreemde woonplaats, vanwege de vele lege huizen. Hetgeen destijds heel opmerkelijk was. ‘Dat komt’, zei de burgervader, ‘omdat de autochtonen reeds naar hun herbouwde haardsteden zijn teruggekeerd.’ We reden door het zomerse, in hout opgetrokken, zogenaamde Oostenrijkse dorp, een geschenk van de Oostenrijkse vakbeweging aan de daklozen van de Ramp. In die tijd heette het nog Korea, door de vele twisten tussen de daar ondergebrachte bewoners. Die kwamen van nogal sterk van elkaar verschillende, verwoeste dorpen. ‘Van dat Koreaanse odium willen we zo spoedig mogelijk af’, zei de burgemeester. ‘Ik kan u wel zo'n leeg huisje aanbieden voor een lage huurprijs.’ Ik zei onmiddellijk ja. Ik had nauwelijks geld - niemand had dat in die periode - maar ik had een 2cv'tje (verdiend met een boekje voor de Citroën). Ik kon er dus met eigen vervoer komen, daar in Zeeland. Mijn hoop dat het Rampenfonds mij de bedden zou willen lenen bleek gegrond. In die arme tijden kon je op kleine schaal nog veel ritselen. Zo, al ritselende, ben ik een halve Zeeuw geworden. Met een eigen, karig gemeubileerd huurhuisje. Een schrijvershuisje. Het was daar nog zo archaïsch, met dat historische Zeeuws van Schouwen. Holland lag ver weg. Distance makes the heart grow fonder. HET LAND WERD geregeerd door Schraalhans en de Zijnen, een deftig kabinet, dat nog geloofde in de Nederlandse bevadering van Irian en zijn Papoea’s. Een vooroorlogs kabinet dus eigenlijk. Ikea’s had je nog niet, en de meubelen leunden bepaald niet op straat tegen de vuilnis, als er al vuilnis stond. Mijn vrouw en ik wilden goede Zeeuwen zijn, en dus bestelden we in het dorp een eettafel en een werktafel bij de timmerman tegenover de kerk. Dat viel niet overal goed, want desbetreffende timmerman had ‘een beetje een oorlogsverleden’, zoals een groenteman ons dat voorzichtig duidelijk maakte. Goede bedoelingen zijn minder belangrijk dan een levend verleden in een woonplaats, dat was de eerste les. Het is geen excuus voor het feit dat we nooit doorgewinterde Haamstedelingen zijn geworden. Dat lag niet aan Haamstede, maar aan het feit dat wij letterlijk aan de periferie woonden. En dat figuurlijk ook wilden. (Ik wilde altijd half een toeschouwer zijn. Elk ogen blik moest ik mijn bouwkeet kunnen opbreken, moest ik naar elders kunnen vertrekken.) Ondertussen leefden we wel midden in Zeeland, waarvan ik het herstel en vooral de vernieuwing heel intensief meemaakte, onder andere door de journalistiek. Ik volgde de technische wonderen op de voet, schreef een boekje over de Zeelandbrug, maakte commentaren bij de filmdocumentaires van Haanstra, Fernhout en Sluizer, was trots op de afsluitingen en de dijkverbindingen, die Amsterdam steeds dichter bij Haamstede brachten. Ooit hadden we daar - met die veerponten, en met die kilometerslange zomerfiles bij Het Zijpe - wel eens negen uur over gedaan. Er kwam een tijd dat wij vrijdags tegen vieren bij de Amsterdamse school van de kinderen stonden met de Eend, en wij dan tegen zevenen aan de warme maaltijd zaten in het Oostenrijkse Dorp. (Dat nog weer later Nieuw-Haamstede werd gedoopt.) Niet zelden bleef ik er een hele week alleen, met mijn schrijfmachine, en zonder telefoon. Ik kon daar lekker opschieten. Met mijn ganzeveren gevoel. Ik heb wel eens een verhaal over Haamstede geschreven - in een bundel genaamd De lijsters van de laatste lente - maar dat was niet een verhaal over Haamstede zelf. De vrouw van de bakker zei vaak: ‘Waarom schrijf je niet een mooie streekroman over ons?’ Dan lachte ik maar wat. Het was me te min, het zat hem in dat geëtiketteerde woord ‘streekroman’. Nu beschouw ik het als een gemiste kans. Want ik zat daar in Haamstede voldoende aan de periferie om er met afstandelijke liefde over te kunnen schrijven. En met een zwaar genoeg waarheidsgehalte, nog wel binnen handbereik. Ik had heel wat kennissen in die gemeenschap, informanten die mij hadden kunnen uitleggen hoe oorlogsverledens ondergronds doorwerken in zo'n dorp, lang, lang nadat het vrede is geworden. Een schijnbare vrede. Ik vond dat toen dus te klein, te dorps. Tsjechov had er wel raad mee geweten. Want de kunst is om van dat kleine het algemene te maken, lees, het eventueel grote. Maar het leek mij niet spectaculair genoeg. Het was te weinig inleefbaar voor de Wereldlezer. Want het is op Hem dat de schrijver hoopt, dwaas genoeg. Het is nu te laat. De meesten van de betrokkenen zijn overleden, het probleem heeft zo langzamerhand zijn actuele kracht verloren. Op een gegeven, goed ogenblik is de oorlog toch werkelijk voorbij. ONDERTUSSEN WAREN er best spectaculaire verhalen te vinden. Ik herinner mij bijvoorbeeld de geschiedenis van de Rampnacht in Colijnsplaat, waar men op de dag daarvoor, een zaterdag, juist een historisch verlies had geleden tegen Kortgene. Jaren en jaren was de zetel van de Gemeente gevestigd geweest in het wat verouderde dorp aan de noordkant van Noord-Beveland, Colijnsplaat. En jaren had het tweelingendorp op de zuidkant, Kortgene (met de haven voor het pontveer naar Zuid-Beveland) gevochten voor een modern raadhuis binnen zijn kom. Het was op die zaterdag voor de Ramp dat het nieuwe Raadhuis in Kortgene werd geopend, met grote feestelijkheden, waaraan die van Colijnsplaat niet deelnamen. Die gingen vroeg, verzuurd, maar nuchter naar bed. Niet veel later begon de noodklok te luiden. De Colijnsplaters kwamen rap uit de veren, verzwaarden de vloedplanken met zakken, en leunden er zelf met tientallen tegenaan. De zee legde het af tegen de dorpskracht. In Kortgene daarentegen, waar men te diep in het glaasje had gekeken, brak de zee door de zuidelijke dijken, en het kalkverse Gemeentehuis stroomde onder. Als verhaal lijkt het sterk, op het eerste gezicht, met die mooie tegenstelling. Allerlei mensen zijn bezig geweest om er een krachtige, oer-Nederlandse film van te maken. Maar op het tweede gezicht had het verhaal te weinig innerlijke beroering, te weinig aforistische kracht. Het was eerder een practical joke van het lot dan een verwikkeling van menselijkheid. En naarmate de tijd verstreek, verloor het verhaal aan actualiteit, en aan kracht. Steeds minder filmkijkers zouden zich erbij betrokken kunnen voelen. Echt een zeer schitterend gegeven is verloren gegaan op Walcheren dadelijk na de oorlog. Het zou hebben kunnen dienen voor een spectaculaire ‘kleine’ film, maar misschien nog beter voor een kleine roman. Ik heb de vertelling uit de tweede hand, van een arts, die in zijn verhaal veel met gewonden en doden te maken kreeg. Het ging over Duitse krijgsgevangenen die onder aanvoering van de Nederlandse mijnopruimingsdienst gevaarlijke ladingen uit de velden moesten halen. De ongelukken waren dagelijks niet van de lucht. Het verhaal is simpel en handelt over oorlogshaat en over een langzaam insluipend mededogen ten opzichte van de vijand. Het is dus heel klein en menselijk, maar het krijgt zijn hevige kracht, zijn grootsheid, door de dodelijke realiteit van de mijnen overal. Vlak na de oorlog was het in de Nederlandse letteren niet gebruikelijk om documentaire gegevens te bestuderen, uit te diepen en te benutten voor wat literatuur moest worden in de geest van de maker. (A. den Doolaards Het verjaagde water bevestigt die regel, als uitzondering.) Het spijt me dat ik dat toen nog niet kon of wilde. Het mijnenverhaal had een sterke, kleine roman kunnen worden met een internationaal waarheidsgehalte. Nu, ook in dit geval, is het weer te laat: het gegeven heeft zijn actualiteit verloren en werkt aforistisch niet meer, althans niet in deze schrijver. Misschien vinden anderen er nog iets in. Het gegeven behoort tot het publieke domein. IK HEB ALTIJD gereisd met een bedoeling. Ik was op zoek naar bijzondere verhalen die in een of ander buitenland zouden moeten spelen, met het oog op de Wereldlezer. Dat gezoek en gereis is voor een groot deel onzin, omdat je alleen goed kunt schrijven over iets dat refereert aan jezelf, dat speelt in een jou bekend milieu en dat over mensen gaat wier omstandigheden jou op z'n minst niet vreemd zijn. Kortom, je moet schrijven over datgene wat je weet en wat je voelt. Al vrij lang heb ik me erbij neergelegd dat ik moet schrijven over Nederlanders. En dat die moeten optreden in een mij bekende omgeving. Eventueel mag die omgeving buitenlands zijn als ik haar goed ken, maar de Nederlandse lezer moet er houvast aan hebben. Want van hem ga ik uit. De buitenlandse lezer moet er houvast aan hebben. Want van hem ga ik uit. De buitenlandse lezer is eventueel meegenomen. De Wereldlezer is het product van het toeval. Nederland heeft - voor zo'n klein land - een betrekkelijk lange grens, die voor het grootste deel te danken - of te wijten - is aan de eigenaardige zak van Zuid-Limburg. Van die lange lijn is er maar een klein stuk dat ik een beetje ken, namelijk de grens met Duitsland boven Ter Apel. Het is mijn geboortegrond. Na 1933 hebben zich daar vele ongeschreven romans afgespeeld. Al jaren woelen in mij een paar verhalen uit die streek die vragen om te worden geschreven. Er is maar één grensgebied in Nederland waar dat volkomen anders is: Zeeuws-Vlaanderen. Het is niet moeilijk om in dit eigenaardige grensgebied te stuiten op mensen die nauwelijks nationale gevoelens hebben - of die althans zo spreken - en die met het grootste gemak onder een vreemde vlag zouden kunnen werken en slapen. In dit geval dus de Belgische. Iemand die zich bezighoudt met de vraagstukken van het goede en het kwade in het nationalisme, en wat een regionale cultuur nu eigenlijk is, vindt in Zeeuws-Vlaanderen een rijk, Europees proefgebied, waar hij gemakkelijk een jaartje zoet is, op zijn minst. De vraagstukken van het nationalisme zijn aan mij goed besteed. Liever had ik, met het oog op de Wereldreiziger, tot een grotere natie behoord, bij voorkeur tot een Engelstalig, of - in die volgorde - een Spaanssprekend land. Ik heb mij er jaren en jaren geleden bij neergelegd dat dit niet zo is. En al jaren heb ik van de nood maar een deugd gemaakt, een kleine krabbelaar, die zorgvuldig tracht om te gaan met het gegeven schrijverselement, het algemeen beschaafd van zijn natie, de traditionele ganzeveer. En al jaren houd ik mij bezig met de vraagstukken van elitevorming en tolerantie, met ongewoonheid en gewoonheid, met cultureel bewustzijn, en de daarbij behorende, nodige militantie, met ruzie als levensnoodzaak, allemaal vraagstukken die moeten worden overdacht op het schuurpapier van de tegenspraak. ZEEUWS-VLAANDEREN heeft het rommelige, veelzijdige van een kleine, aparte natie met schitterende landschappen, prachtige waterpartijen, mensonterende industriegebieden, zuivere, verstilde eb- en vloedgronden, historische schoonheden (zoals de fortificaties van Hulst) en de gruwelijkheden van een wederopbouw: op vele plaatsen zet de voormalige dictatuur van de Delftse School de verschrikkingen van de oorlog voort. Terwijl de rest van Zeeland door de verwezenlijking van het Deltaplan geheel geïntegreerd is in de natie, is Zeeuws-Vlaanderen nog altijd anders gebleven, elders. Mijn vriend Bernard Asselbergs heeft een onderkomen in de zak van Zuid-Beveland in Ellewoutsdijk. Dikwijls heb ik daar op zondagmiddagen op de dijk staan kijken over het water van de Westerschelde. Aan de overkant, op wat hemelsbreed een beloopbare afstand is, rijst de enorme industrie van Terneuzen op. Dichtbij en toch in een andere wereld. Bernard heeft het altijd over de brug die daar ooit zal komen. Daar praat men al zo lang, zo gruwelijk lang over. In mijn hart vind ik het niet erg dat die brug er niet is. De laatste jaren ben ik heel wat keren overgestoken naar die andere wereld, met de pont van Vlissingen naar Breskens, of met het veer Kruiningen-Perkpolder. Het deed me altijd weer denken aan vroeger, toen je zoveel veerponten had in Zeeland. Daardoor is het, als ik de Zeeuws-Vlaamse grond op rij, dat ik een historisch gevoel krijg, of je in Zeeuws-Vlaanderen een geschiedenisboek binnengaat. Het is het archaïsche gevoel waarvan ik zoveel hield op Schouwen. In de jaren vijftig ben ik tamelijk wat keren in Zeeuws-Vlaanderen geweest om reportages te maken voor de omroep. Je was dus wezenlijk elders, in een leuk land met mooie dingen en lelijke dingen. Ik vond dat de Regering van de Oude Dame met de Rijglaarsjes, die bij Eede plechtig de grens had overschreden in de bevrijdingsdagen, de wederopbouw van de zwaar getroffen gebieden heel treurig had aangepakt. Veel in Zeeuws-Vlaanderen zou men nog wel eens riant en eervol moeten overdoen. (Ofschoon men bijvoorbeeld in IJzerdijke goed zijn best heeft gedaan in het centrum.) Toen, in de jaren vijftig, ging het er vrolijk toe, het leek of de gastvrijheid geen grenzen kende. Je komt dan al gauw op het woord ‘Bourgondisch’. EN ZO LEEK het ook, maar zo was het niet. Een doodgewone, lieve verzetsburgemeester, die het niet onder stoelen of banken stak dat hij een vriendin had als hij langs de cafés ging met ons, heeft zijn conformisme niet kunnen handhaven en moest aftreden. Dus het waardige Den Haag had wel degelijk zijn greep op dit stuk grond buiten de perken. Een vrijbuiterland? Dat was maar schijn. Met daarbij toch dadelijk de vraag: in hoeverre schijn? Was de schijn maar schijn? Iedereen was een smokkelaar die maar deed of de grens een uitvinding van idioten was. Ging het om landsgrenzen? Vast niet. Het ging om heel andere, diepere zaken. We zijn Vlamingen, zeggen veel mensen daar. Toevallig wonen wij in een stuk Vlaanderen dat op Nederlands grondgebied ligt. Aan de Oude Dame met de Rijg laarsjes heeft men daar nooit een grote hekel gehad. Ze hoorde bij de geschiedenis als de wolken bij het weer. Ik ben er veel te weinig geweest, in de vroegere jaren, in de latere jaren. En steeds sterker ben ik dat gaan voelen als een gemiste kans. Omdat het hier om een heel eigenaardige uithoek van Europa gaat. Men denkt in Zeeuws-Vlaanderen al anderhalve eeuw over het nationalisme zoals dat gebruikelijk zal worden in Europa. In de komende eeuw. Dat is faciel gepraat natuurlijk. Net zo faciel als sommig gepraat in Zeeuws-Vlaanderen zelf. Steeds meer ben ik wezenlijk nieuwsgieriger geworden naar wat zich werkelijk afspeelt in de harten en hoofden van de mensen in de grensstreek. Als ik tijd van leven zou hebben, zou ik best een paar maanden willen zitten in een oude leefgemeenschap als Zuiddorpe. Het ligt pal tegen de grens aan, en dat moet van grote invloed zijn geweest op het denken. De mensen raadplegen er Belgische dokters, ze herstellen in Belgische ziekenhuizen, sjoemelen met Belgische banken en rijden naar Belgische steden om een avond lekker uit te gaan. Antwerpen is de hoofdstad van Zeeuws-Vlaanderen. Ik zou wel eens goed willen weten, tot in de finesses, hoe het in zo'n grensdorp is toegegaan in de oorlog, en hoe fout en goed hebben doorgewerkt tot op de dag van vandaag, en hoe men desondanks heeft geleefd met elkaar, en hoe men tezamen de taal heeft gemaakt - net als het Schouwens een der worteltalen van het Nederlands - en hoe men heeft nagedacht over de dingen waarover men nooit uitgedacht raakt. De Zeeuws-Vlamingen lijken gemakkelijk aanspreekbare, vrolijke mensen. Marie Cécile Moerdijk, de zangeres, doet zich voor als een prototype, een makkelijk aanspreekbaar mens dat makkelijk aanspreekbare boekjes schrijft. Waaronder ook een heel aardig boekje vol anekdotes over Zuiddorpe, haar geboorteplaats. Ze lijkt een cliché voor het gemakkelijke in de Zeeuws-Vlamingen. Maar wie haar beter leert kennen, ontdekt in haar niet enkel de Europese, de erudiete polyglot. Hij ontdekt ook iemand die het niet nodig vindt om uit te dragen wat zij denkt als zij niet uitgedacht raakt. HET MOOIE VAN Zuiddorpe is dat een Europese geschiedenis - neem alleen al de historie van de vlasverwerking - is ondergesneeuwd als het ware in een schijnbare aanvaarding van de moderne veranderingen. Evenwel: je voelt dat het hier om schijn gaat. Hoe tragisch is het voor het denken in Zuiddorpe dat straks de grens niet meer zal bestaan? Welke grenzen in het menselijk reilen en zeilen zullen zich dan alsnog laten gelden? Per slot gaat het in dit bestaan om de grenzen tussen het mogelijke en het onmogelijke, en dat is meer dan tussen vrijheid en onvrijheid. Dat - het dorp met die soort gevoelens, overwegingen - is de ambiance, de verhalendoos. Die zit al vol bruikbare incidenten. De schrijver kan er naar hartelust de zijne aan toevoegen. Zuiddorpe is natuurlijk, zoals elk dorp, overbevolkt met zogenaamde gewone mensen. De opgave is om hen ongewoon aan het woord te krijgen. Zijn er Zeeuwse schrijvers die dat kunnen? En die, in een uithoek van Europa, dat op papier kunnen zetten? Zeeuwen met uw ganzeveren, laat de kans niet voorbijgaan.
Ongeschreven verhalen
Tsjechov had er wel raad mee geweten, maar hem was het te min, te klein en te dorps toen hij er woonde. Nu beschouwt Max Dendermonde het als een gemiste kans. Want ze waren best spectaculair, die verhalen uit Zeeuws-Vlaanderen.
Uit: De Groene Amsterdammer van
www.groene.nl/1999/30
www.groene.nl/1999/30