We zaten daar, mijn geliefde en ik, onze gezichten dicht bij elkaar, we praatten, dronken slokken van ons bier, af en toe kusten we – een middag waarop het normale volledig samenviel met het volmaakte. Toen kwam de ober voor onze tafel staan. Hij schraapte zijn keel.
‘Zouden jullie een beetje willen opletten’, zei hij. ‘Elkaar af en toe een kusje geven mag, maar…’
Ik had een paar seconden nodig om te begrijpen wat hij zei. Daarna voelde ik inwendig van alles in elkaar krimpen van schaamte.
Mijn geliefde is sneller van geest en assertiever van aard, en vroeg of iemand op het terras had geklaagd. Dat was niet het geval. Een kwestie van beleid, zei de jongen. De bedrijfsleider had hem op ons af gestuurd. Mijn geliefde vroeg wat het beleid dan was.
‘Jullie hoofden gingen af en toe schuin’, antwoordde de jongen. ‘Dat is gewoon te veel.’
Hakkelend vroeg ik hem om de rekening, met een rood hoofd betaalde ik (plus fooi) en zonder om te kijken liep ik het terras af – had ik een staart gehad, dan was die stokstijf tussen mijn benen gekropen.
De dagen erna veranderde mijn schaamte in woede, dan weer terug naar schaamte, dan weer woede. Had die jongen gelijk gehad, waren we kleffer en schaamtelozer geweest dan we zelf vermoedden? Of had hij zich nodeloos bemoeid met iets waar we niemand mee lastigvielen, een paar kussen for God’s sake, geen hitsig voorspel voor een of andere pornofilm.
Jullie hoofden gingen af en toe schuin.
Ik moest denken aan iets wat ik had meegemaakt toen ik zestien was en met mijn vader een bezoek bracht aan New York. Mijn vader telde een paar honderd dollar neer voor de allereerste iPod en ik wilde nieuwe kleren. Geduldig ging mijn vader kledingwinkels mee in en uit, op een gegeven moment wilde ik een jurk passen. De verkoper nam ons vluchtig op, wendde zich toen tot mijn vader en zei knipogend dat hij best het hokje mee in mocht als hij dat wilde.
Ik wilde ter plekke van de aardbodem verdwijnen, en bracht de rest van de dag door in een donderwolk. Het idee dat vreemden aannamen dat wij geen vader en dochter waren maar een stel bezorgde me een besmeurd gevoel; de wereld had iets pervers onze verhouding binnen gesmokkeld en hoewel het met ons niets te maken had, had het een plek ingenomen.
‘Hier kun je niet echt iets over schrijven’, zei een vriendin toen ik haar vertelde over de ober. ‘Het is te ongedefinieerd om een incident te zijn. Je kunt niets hard maken.’
Het punt is, mijn punt is: in alle jaren dat ik zo nu en dan zoenend op een Amsterdams terras heb gezeten, is er nog nooit iemand naar me toe gekomen om me te vertellen dat ik dat niet mocht doen. Niemand keek op als ik hand in hand liep met een geliefde, op een kleedje in het park lag, verstrengeld op een treinstation of in een café stond. Ik paste keurig binnen allerlei kaders die je, op de meeste plekken in Nederland althans, perfect onzichtbaar maken: vrouw, relatief jong, wit, blond, welvarend, met aan mijn zijde mannen die al even keurig binnen de marges van een blakend soort Nederlanderschap pasten.
Nu mijn geliefde geen man is maar een vrouw is het met die onzichtbaarheid wel gedaan. Nog nooit hebben zo veel vreemden zich er tegenaan bemoeid. Vrouwen over het algemeen fluisterend in hun hand, mannen vaak zonder enige terughoudendheid. Soms is het kwaad bedoeld, meestal niet echt. Mensen zien iets exotisch en willen zich daar simpelweg over uiten. Veel heteroseksuele mannen moeten zich opnieuw tot je verhouden als je er blijk van geeft niet in ze geïnteresseerd te zijn. Ze roepen dat jullie lekker zijn, geil, heet, dat ze willen toekijken, dat ze mee willen doen. Net als destijds met mijn vader in New York wordt mijn verhouding door anderen voorzien van invulling, mijn seksualiteit plotseling aan de oppervlakte, vogelvrij, naar believen in te kleuren met andermans ideeën van perversiteit.
Het is allemaal niet erg wereldschokkend, natuurlijk. Dat homoseksualiteit zelfs in een liberale stad als Amsterdam nog altijd niet tot de norm behoort is geen nieuws. Mijn vrienden die gay zijn vinden me geloof ik vooral schattig als ik mijn verbazing en verontwaardiging uit over al die nieuw verworven zichtbaarheid. Ja, duh.
Theoretisch gezien wist ik dit ook allemaal al lang, maar tussen theorie en een werkelijk doorvoeld weten ligt meestal nu eenmaal een aardige kloof. Het is een kloof die je alleen door komt door hem af te dalen, en er dan weer uit omhoog te klimmen. Ervaring, heet die kloof, en in deze loop ik nog wel een poosje verwonderd rond.