Het gaat hem uitdrukkelijk niet om een literatuur die een nieuwe moraal predikt, die zich laat verleiden tot morele onderscheidingen, het onverbiddelijke goed en kwaad van het publieke debat, maar om een literatuur die zich daar juist aan onttrekt. Om romans die iets aanraken wat heel moeilijk onder woorden te brengen is, die een gevoel voor de dingen opsporen dat verloren is gegaan, die de onbenoemde ritselende bewegingen van het innerlijk betrappen. In die romans vindt een nieuwe verbinding tussen het realisme, het mythische, het essayistische en de wereld van de taal plaats.
De nieuwe roman van Willem Jan Otten, Ons mankeert niets, stelt zeer direct een ethische vraag aan de orde: ‘Wat doe je als je weet dat iemand dood wil?’ Die vraag beantwoordt hij niet met overwegingen over goed en kwaad, maar met een nauwgezet verslag van de handelingen en innerlijke bewegingen van de hoofdpersoon. Dat verslag levert een onontwarbaar web op, geeft zicht op onzichtbare draden die schijnbaar onbenullige voorvallen met elkaar verbinden. Al vertellende beseft de hoofdpersoon dat al die minuscule gebeurtenissen als een ‘opeengeperste bol allerkleinste deeltjes’ zijn, ‘wachtend op hun “bang” ’. Ook de roman van Otten is zowel realistisch, essayistisch als mythisch.
In Ons mankeert niets legt de jonge arts Justus Loef verantwoording af aan een aantal collega’s, hoogstwaarschijnlijk een medische tuchtraad, over zijn gedragingen tijdens het etmaal dat voorafging aan de dood van zijn voorganger dokter Daan. Een kort antwoord kan hij niet geven op zijn betrokkenheid bij die raadselachtige dood - hij herinnert zich de stappen die hij een dag en een nacht maakte, toont zijn toehoorders een mozaiek waar ze zelf maar een afbeelding in moeten zien. Zijn verantwoording is een mengeling van filosofische beschouwingen over zijn beroep, een portret van zijn drukke huisartsenbestaan vol patientenongemak, consulten en huisbezoeken, een pleidooi voor zijn onschuld en een precies zelfonderzoek.
Het nieuwste boek van Otten heeft veel weg van een aristotelisch drama. Aan de drie eenheden wordt voldaan: de tijd beslaat een etmaal, van het ochtendspreekuur van 28 maart tot het ochtendspreekuur van 29 maart. De roman speelt zich op een plaats af: het stadje Heimwou, waar Justus Loef een van de vier huisartsen is. De handeling staat hoofdzakelijk in het teken van het wilsbesluit van dokter Daan, van zijn wil om dood te gaan. En de jonge arts is de tragische held die in de tijdsspanne van 24 uur zijn veilige wereld ineen ziet storten.
Justus Loef heeft zijn praktijk overgenomen van dokter Daan, een reusachtige, zwaar ademende man met een verrassend kleine mopsneus en een diepe donderende stem, ‘die, voor de komst van de nieuwbouw, alle inwoners van Heimwou geboren had zien worden, en zien sterven’. Hij heeft zich teruggetrokken toen zijn vrouw stierf, maar voor de inwoners van het stadje is hij nog steeds de dokter. Gedurende de dag wordt duidelijk waarom dokter Daan zo'n legende heeft kunnen worden. Zo blijkt dat Loef niet alleen diens praktijk en patienten heeft geerfd, maar ook diens minnares. En zij was een van de vele patienten met wie dokter Daan een speciale band onderhield. De 28ste maart is de sterfdag van de vrouw van dokter Daan en er zijn nogal wat voormalige patienten die zich zorgen maken, want zonder dat de oude arts dat heeft uitgesproken, weet iedereen dat hij niet meer wil leven. Ook Justus heeft reden om bezorgd te zijn: hij is de 29ste bij zijn voorganger ontboden, de deur zal ‘los staan’. Als dokter Daan een einde aan zijn leven maakt, moet zijn opvolger hem kennelijk vinden. Het merkwaardige en suggestieve verzoek maakt van de jonge arts echter een betrokkene: ‘Wat doe je als je weet dat iemand dood wil?’
ONS MANKEERT NIETS bevat nogal wat bespiegelingen op het artsenberoep, de professie krijgt zelfs mythische proporties. De arts bemiddelt tussen leven en dood, hij geneest en brengt het doodvonnis - de korte onheilstijding ‘onbehandelbaar’ - en hij heeft vaak eerder weet van ons lot dan wijzelf. ‘Het bezige baasje op-leven- en-dood’, noemt Justus zichzelf spottend. De arts kan door ons heen kijken, hij leeft met geheimen, met het ‘opgesloten zijn in het te veel van iemand weten’. Vandaar de onleesbare dokterskrabbel: hij wil dat zijn handschrift geheimschrift is, wil het liefst zijn geheim bewaren. In feite is de dokter in zijn alwetendheid en in zijn hoedanigheid als schatbewaarder van geheimen goddelijk. Als God is hij ondoordringbaar, onaantastbaar en onaanraakbaar voor ziekte en verval. Want in zijn spreekkamer is de arts van meet af aan gezond, ‘onherstelbaar gezond’, nooit zal hij ziek zijn op de wijze van de drieduizend in zijn wachtkamer. ‘Mij mankeert niets’, heeft dokter Daan dan ook op zijn eigen patientenkaart geschreven.
MAAR WAT TE DOEN als je als dokter niet alleen boodschapper bent tussen leven en dood, maar wordt geconfronteerd met een patient die dood wil? De arts is de God van ‘onbehandelbaar’ en de ‘natuurlijke’ dood. Hoe onbehandelbaar is iemand die zelf voor het einde van zijn leven kiest, hoe natuurlijk is zijn dood? Het zijn - zeer actuele en onrustbarende - ethische vragen waar geen eenvoudig antwoord op bestaat. Otten lijkt aan te geven dat de arts niet te zeer God moet worden. Loef betitelt dokter Daan woedend als ‘dokter God’ wanneer blijkt dat hij eigenhandig heeft ingegrepen bij de dood van zijn vrouw. Maar zijn verregaande goddelijkheid maakt hem tegelijk sterfelijk - na de dood van zijn vrouw kan hij zelf ook niet meer leven.
Loefs wetenschap van de dood van zijn voorganger maakt van hem een betrokkene. En met zijn betrokkenheid eindigt, zo wordt gesuggereerd, zijn ondoordringbaarheid en onaantastbaarheid. In de kajuit van zijn boot in Friesland, waar Loef zich na de 29ste heeft teruggetrokken, ligt een boek waarin hij een zin heeft onderstreept: ‘We bestaan voor zover we met anderen samenhangen.’ Het is een ‘raadselzin’ die hem nu opeens pijnlijk waar lijkt: ‘alleen als ik mijn betrokkenheid ken, weet ik wie ik ben’. Loefs zelfonderzoek is dan ook vooral een onderzoek naar samenhang. Ons mankeert niets is een boek met een grote bandbreedte. Het heeft de vorm van een pleidooi - de aangesproken collega’s worden geregeld direct met u aangesproken - en het spannende verloop van een speurdersroman: beetje bij beetje krijgt de lezer sleutels aangereikt om zich een beeld van dokter Daan en zijn merkwaardige dood te vormen. De roman heeft een onmiskenbaar essayistische inslag, tegelijk heeft zij ook trekjes van de doktersroman. De ongenaakbaarheid van de arts in zijn spreekkamer, de onvermijdelijke buitenechtelijke verhouding met een patiente, de doktersassistente op leeftijd die als een Cerberus het domein van de dokter bewaakt, de uitkomst van het huwelijksbedrog - het heeft allemaal veel weg van het ‘treiterende godenverhaal’ dat de doktersroman is.
De roman is niet alleen een tragedie - overigens verwijst Otten zelf een paar keer naar het toneel - maar ook een komedie. En dan wel een komedie die het moet hebben van een oneindig complexe intrige, van even absurde als noodlottige toevalligheden. Niet voor niets heet het huisje waar de minnares van Loef in woont Amphytrion, die mythologische figuur waar Plautus en Moliere blijspelen op baseerden. De geschiedenis van Amphytrion behelst immers ook een spel van misverstanden; als hij op veldtocht is, neemt Zeus zijn gedaante aan om zijn vrouw te verleiden; zijn vrouw pleegt aldus overspel zonder te weten dat ze trouweloos is. En niet voor niets heet het buurmeisje van Amphytrion Thalia, naar de muze van de komedie.
Het moge duidelijk zijn dat Otten met Ons mankeert niets een knappe roman heeft geschreven vol ingenieuze samenhangen en ironische toevalligheden. Als het echter om een soepele verbinding tussen het realistische, mythische en essayistische gaat, ligt wat mij betreft de nadruk te zeer op het laatste. Alles in de roman is wel heel erg geladen met betekenis, alles is wel heel kunstig geconstrueerd. De ethische vragen die Otten opwerpt zijn niet in een pasklare moraal gegoten, maar ik mis toch de onbenoembare ritselende innerlijke bewegingen, de zintuiglijkheid die niet verklaard, alleen opgeroepen kan worden.
Dichters & Denkers
Onherstelbaar gezond
Ons mankeert niets. Uitgeverij Van Oorschot, 197 blz., f34,90:
IS ER SPRAKE van een nieuwe ethiek in de Nederlandse literatuur? Het is een ongenuanceerde en onmogelijke vraag, zo een die enigszins riekt naar simplistische etikettenplakkerij. Niettemin zette zij Anthony Mertens in De Gids aan tot een aantal voorzichtige beweringen over de literatuur aan het begin van de jaren negentig. Of het nu om Het grote verlangen van Marcel Moring gaat, De naam van de vader van Nelleke Noordervliet of Rachels rokje van Charlotte Mutsaers - op het oog zeer uiteenlopende boeken -; er was volgens Mertens sprake van wat hij een ‘ethiek van het nabije’ noemde.
www.groene.nl/1994/46