Op 59-jarige leeftijd heeft de Canadese fotograaf Jeff Wall de status bereikt van een beroemdheid, van bescheiden formaat gemeten naar de maatstaven van de massa cultuur, maar een grote jongen binnen het claustrofobische we reldje van de beeldende kunst. Die status past hem, want bescheidenheid is nooit Walls ding ge weest. Zijn werk is groot, zowel qua schaal als qua pretentie, en geeft blijk van een verschijnsel dat om de zoveel tijd opduikt in de geschiedenis van de fotografie: de ambitie om fotos te maken die zich kunnen meten met de schilderkunst.
Walls entree in de kunst was gelukkig. Toen hij een kleine dertig jaar geleden zijn eerste fotos schoot, vertoonde de documentaire fotografie uitputtings verschijnselen; postmoderne filo so fen zwoeren de begrippen «waar heid» en «werkelijkheid» (tij delijk) af, waarop kunstenaars concludeerden dat als de waarheid dan niet geregistreerd kon worden, men haar in ieder geval zo enerverend mogelijk moest verzinnen. Dat laatste was precies wat Wall deed. In plaats van met een camera de straat op te gaan, bleef hij in zijn studio waar hij, met behulp van computertechnieken, tot in de kleinste details zijn beelden ensceneerde. Een insomnia-patiënt op de keukenvloer; een van elkaar vervreemd echtpaar in bed; een stel zwervers onder een brug: met de nauw gezetheid van een vioolbouwer bracht Wall het verborgen leed van Canadees suburbia in beeld.
Walls weigering om zijn werk te duiden en zijn kennis van Hegel en Adorno maakten hem tot knuffelkunstenaar van linkse critici en zorgden voor een stroom van publicaties. «Een kritiek op de consumptiecultuur» meende de één in zijn fotos te zien, «een analyse van de beeldtaal van televisie en reclame» schreef een ander. Zelden vond een kunstenaar zo makkelijk zijn weg naar de canon. Sindsdien hebben veel musea belangstelling, gaan zijn fotos voor tientallen duizenden dollars van de hand en meent menigeen in Wall een van de belangrijkste kunstenaars van de afgelopen twin tig jaar te zien.
Is die lof gerechtvaardigd? Het overzicht dat Tate Modern deze winter aan hem wijdt is in ieder geval een plezier om te bezoeken. Sheena Wagstaff en Vincent Honoré, de samenstellers, zijn niet bezweken voor de verleiding van de volledigheid; met een dikke veertig werken is de tentoonstelling behapbaar en krijgt ieder werk de ruimte die het verdient. Wie sceptisch is over Walls kwaliteiten ziet hier in ieder geval waar het trompetgeschal vandaan komt: wandelend tussen fotografische iconen als A Sudden Gust of Wind (after Hokusai) en The Story teller is het moeilijk om niet geïmponeerd te raken. Dat komt door het formaat van de fotos twee bij drie meter is bij Wall geen uitzondering maar ook door de wijze waarop ze worden gepresenteerd. Sommige fotografen stoppen hun fotos in een lijst, andere plakken ze op een muur. Wall monteert ze op een lichtbak, een meesterlijke vondst die de fotos van ongekende helderheid en een magnetische aantrekkingskracht voorziet.
Een beetje licht kunnen Walls fotos trouwens goed gebruiken, want wat ze tonen is vaak afwas watergrauw. Wall is een neorealist, hoe paradoxaal deze kwa li ficatie, gezien zijn werkwijze, ook moge klinken. Gootsteendrama wordt bij hem opgeblazen tot epische proporties. Voor hem bestaat er geen verschil tussen het on kruid langs het trottoir en de vechtpartij op datzelfde trottoir: hij vindt alles even waardevol, of waardeloos, wat u prefereert. Zijn fotos onthouden zich van een oordeel, zowel in esthetische als in ethische zin. Een groepje kinderen dat op het punt staat een ander kind af te ranselen toont hij op dezelfde manier als een keukenzwabber: onaangedaan, compassieloos en met sa dis tisch oog voor detail. Je zou hem de Flaubert van de moderne fotografie kunnen noemen.
Wie Walls werk vergelijkt met de impressionistische schilderijen die vaak model stonden, valt vooral de verschillen op. De impressionisten: dat waren de schilders van de verheviging van het moment, van de tintelende roes, de ontregeling van alle zintuigen. Wall heeft dit allemaal niet. Zijn werk mist de onbevangenheid van de impressionisten en ook hun sensualiteit. Zelfs op de meest dramatische momenten, zoals in Death Troops Talk, heeft het iets cerebraals, iets afstandelijks. Daarbij gebruikt Wall geweld zoals de reclamewereld pornografie ge bruikt: als stijlmiddel. Al het halleluja-geroep komt me dan ook ietwat overtrokken voor. Zeker, Wall voert al jarenlang de pikorde van de geënsceneerde fotografie aan, maar hem op hetzelfde plan zetten als een Manet, een Cézanne of een Delacroix is absurd en getuigt van weinig gevoel voor maat. Wall is wat hij is: een bijzonder getalenteerde vervaardiger van filmstills op bill boardformaat. Niets minder dan dat, maar ook beslist niets meer.
Jeff Wall, Photographs 1978-2004, Tate Modern, Londen. Tot 8 januari. Zie: http://www.tate.org.uk/modern/exhibitions/jeffwall/