
Het motto van IJstijd (2014), de tweede roman van Maartje Wortel, is een eigenaardig anachronisme bij een Amsterdamse roman die in alles een jong, gelaten nu ademt. ‘We weten dat er weer een generatie komt die zal zijn zoals onze vaders. Er zal weer oorlog komen. We bekijken het belachelijke gedoe van hen die onder de droefheid van de wereld lijden.’ Joseph Roth, Zipper en zijn vader (1928). De gelatenheid, de droefheid herken je in Wortels personages. Maar welke generatie? Welke oorlog?
Het is alsof, schrijft Joost de Vries (1983) in zijn essay Huisgenoten, Wortel en andere schrijvende (bijna-)dertigers de personages van hun (meestal tweede) romans kunstmatig tot leegheid en eenzaamheid veroordeeld hebben. ‘Ongeacht wat het doel van de auteur is, of de literaire merites van zijn onderneming, wat de kandidaten gemeen hebben is hun distantie. Afstand is de Grote Gelijkmaker. Geen van hen is bezig zijn leven te leiden, diepe contacten te leggen met andere mensen, iets te ondernemen wat iets voor andere mensen betekent. Geen van hen heeft vrienden, geen van hen heeft een gepassioneerde liefde.’ Ze hebben geen vanzelfsprekende waarden, geen kern.
Het was mij bij eerste lezing niet opgevallen, maar het is inderdaad opvallend hoe bijvoorbeeld Jamal Ouariachi en Franca Treur allebei hun personages een sociaal solo-experiment lieten doen. Ouariachi’s naamloze ik-figuur oefent met een collega een liefdesrelatie inclusief gechoreografeerde seks, Treurs Eleonoor oefent idealisme in een woongroep. De hoofdpersonen van Wortel en Niña Weijers gaan uiterst gelaten om met hun roeping kunstenaar te worden. En stuk voor stuk, ook de personages van Robbert Wellagen, Daan Heerma van Voss en Merijn de Boer, zijn ze erg druk met zichzelf – en niet met de wereld. De Vries schrijft: ‘Hun navelstreng maakt een lus, en keert weer terug naar hun eigen navel.’ Zijn denkoefening, gebaseerd op Treurs woongroepconstructie: zet die personages samen. En inderdaad, er zal geen echte dialoog ontstaan, geen tragedie. Ze zullen elkaar versterken, niets tegen elkaar zeggen – nietszeggend zijn.
Maar hoe representatief is deze beperkte opstelling voor een schrijversgeneratie? Voor een bepaalde leeftijd? Voor een fase in een oeuvre? Moeten we niet – zoals De Vries bij Grunberg heeft gedaan – wachten tot die personages gedurende een oeuvre tot een familie zijn aangegroeid, en dan pas meedogenloos hun leegte tonen? Of, misschien belangrijker: wat zeggen de uitkomsten over de wereld van deze schrijvers, onze wereld? Tonen ze, zoals De Vries met andere voorbeelden beargumenteert, dat we door en door ironisch zijn geworden? Ja, maar met Wortel kun je erom lachen. Dat we nog steeds diep van binnen gewelddadige wezens zijn? Ouariachi doet het me voelen. Of dat het universum almaar onverklaarbaarder wordt? Weijers laat ons ernaar raden.
Bert Natter – veertiger – heeft eens gezegd dat een literair personage heus niet iets ellendigs hoeft te hebben meegemaakt, maar het helpt wel. ‘Het maakt literatuur sterker. Shakespeareaanse moordpartijen, oorlog, het zet de boel op scherp.’ Natter verwerkte de Vuurwerkramp in zijn romandebuut, maar de keuze is beperkt. Er zijn geen oorlogen in Nederland. We hebben Irak. Afghanistan. Syrië. Dat staat pas op afstand. Misschien nog het dichtstbij komt Oekraïne. Maar ook die ramp zal weinig houvast bieden. Onmacht en rouw, dat rest de nabestaanden, en dat zal in de literatuur niet anders worden.
En in die rouw nu zit de verborgen gelijkmaker van een deel van de door De Vries uitgekozen romans. Er zijn geen families weggevallen, geen dochters gestorven. Dat is ook ironie: dialogen zijn uitwisselingen van spitsvondigheden geworden, tragedies soaps, rampen klein. Een verbroken relatie volstaat om in een peilloze somberheid te vervallen.
Wortels James Dillard: ‘Marie is bij me weg (…), ik voel me onrustig, maar er is geen manier om daarvan af te komen, ik heb niets om voor te vechten, alles gaat gewoon door en ik begin daar zo langzamerhand genoeg van te krijgen.’ Weijers over haar Minnie Panis: ‘Het liefdesverdriet duldde geen ironie en ook geen zachtheid, het was een ondubbelzinnige en tamelijk humorloze gemoedstoestand die zichzelf het liefst in de hele wereld geprojecteerd zag.’
De Vries mist gepassioneerde liefde, nou, vandaar dus.
Die rouw heeft ook onverwachte resultaten, zoals Ouariachi’s verwerkingsporno, of de gevoelde dwang tot het verkopen van al Minnie’s eigendommen, tot dat ook weer kunst wordt. Treurs Eleonoor met haar woongroepexperiment past er zo bij. Deze personages zoeken naar de kern, iets om voor te vechten. Dus proberen ze wat, doen ze alsof, en komen dan tot een besef van wat echt is. Dat gebeurt óók in deze romans. ‘Alles gaat gewoon door’, dat is geen ironie.
Als je dan toch deze boeken samenneemt, dan is dat de logica die ik zie in het gedrag van deze personages. Rouw, een zoektocht naar authenticiteit in een ironische wereld – en dan de moeite om die ondubbelzinnige gemoedstoestand te relativeren. Het is niet gek dat De Vries juist deze romans eruitpikt, en niet die van andere jonge – Bervoets, Versteeg, Pefko, Huff, Meijer, Keller, Polak, Heerma van Voss – of iets oudere auteurs die de afgelopen twee jaar in Das Magazin, Tirade, Hollands Maandblad of De Revisor stonden. Ja, deze selectie beloftes kan makkelijk twee keer zo groot, de uitkomsten kunnen veel diverser. Maar in geen andere samenstelling zou Friso de Vos zo opvallend ontbreken.
De hoofdpersoon van De republiek, waarmee De Vries als romancier de Gouden Boekenuil won, is allesbehalve humorloos. Het is uit met Friso’s grote liefde Pippa, zijn mentor Brik is verongelukt, en hij is op een congres in de Hitler-studies waar een dubbelganger betwist dat Friso de erfgenaam van Brik is. Iedereen denkt dat hij die ander is, zelfs de bloedmooie vrouw die hem verleidde en op video zette. Maar hij is anoniem. ‘Nu haastte ik me over de Heldenplatz – kon je ook door deze stad lopen zonder over de Heldenplatz te komen? – met de kraag van mijn covert coat omhoog, als iemand die niet herkend wilde worden. Want dat was mijn rol, dat was waar ik de hele tijd aan zat te denken. Gebeurtenissen die de vorm van een plot aannemen: kom maar op!’
De republiek begint als een universiteitsroman met rouwsluier, maar gaat in ironische overdrive – tot de oorlog zelf tastbaar wordt. ‘Het was voor het eerst, in al die tijd, dat ik een swastika zag die iets betekende.’ Hitler is voor Friso een wetenschapsproject zoals een roman voor James Dillard, en kunst is voor Minnie Panis iets wat ontstaat en waar je de grap wel van kunt inzien. Ook Briks overlijden was te relativeren – zijn as niet. ‘Wanneer je de dop op de urn opendraaide kon je nog nergens bij – de as zat afgeschermd, als koffie vacuümgetrokken achter een zilveren papieren beschermlaagje.’ Het contrast geeft deze rusteloze roman glans. Het kan anders.
Wat zegt het over deze schrijvers zonder veteranen, met alleen de liefde en de mogelijkheid kunst te maken, dat ze over rouw schrijven, over echtheid? Misschien slechts dat ze nog geen eigen oorlog hebben en geen eigen kinderen. Wacht maar. Vergelijk maar met de veertigers. Er wordt een Achterhuis ontdekt, er gaan gezinnen wonen, alles wint aan belang, er komt iets tegenover de introspectie en ironie. Maar ook zonder dat volstaan belachelijk gedoe en droefheid om sterke literatuur te maken.
Daan Stoffelsen is recensent en redacteur van literair tijdschrift De Revisor. Een nieuw nummer verschijnt begin januari