
Hannah van den Ende was 24 toen ze aan haar promotieonderzoek begon. Onderwerp was het leven van joodse artsen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Niet bepaald opwekkend, maar ze raakte zo gegrepen dat ze wel door móest. Nu, zes jaar en tweehonderd interviews later, verschijnt haar proefschrift en boek, Vergeet niet dat je arts bent.
Van den Ende is zelf arts, ze werkte onder meer bij de ggd en behaalde daarnaast een master medische geschiedenis. Haar viel op hoe weinig er bekend was over haar joodse collega’s tijdens de bezetting. Wat was hun positie? Hoe veranderde die met de komst van het nazisme? Hoe stelden hun niet-joodse collega’s zich op? Ze betrok alle joodse artsen die ze kon traceren in haar onderzoek, 534. Een relatief groot aantal dokters, 211, zou de oorlog overleven.
Ze werd met open armen ontvangen bij degenen die nog iets van die geschiedenis konden navertellen. ‘Overlevenden waren blij met mijn belangstelling. Ik las boeken, dagboeken en andere getuigenissen en ik dook in archieven, ik ging op reis naar Israël en de Verenigde Staten. Ik was wel wat aan de late kant, er leefden nog maar zeven artsen die hun ervaringen uit de eerste hand konden vertellen, gelukkig waren er nog genoeg familieleden die een schat aan informatie met mij wilden delen.’
Aan het begin van de oorlog was acht procent van de artsen in Nederland joods, in Amsterdam was dat percentage zelfs veertig. Dat arts een vrij beroep was zal aan dat hoge percentage hebben bijgedragen. In die tijd was arts-zijn nog een roeping, met voorrechten maar ook met plichten. De zorg voor de patiënt ging altijd voor.
Van den Ende maakte een paar jaar geleden met Joeri Bleumer een documentaire over de oorlogsgeschiedenis van het Nederlands Israëlitisch Ziekenhuis, het niz, in Amsterdam. Oud-stafleden vertellen over hun ervaringen, over de saamhorigheid, de angst, de dagelijkse dreiging en de onmogelijke keuzes waar artsen en verpleging voor kwamen te staan. Datzelfde ziekenhuis speelde ook een rol in mijn jeugd, omdat mijn moeder er als piepjonge verpleegster had gewerkt, en terwijl ze altijd over alles sprak, wilde ze hier geen woord over zeggen. Deze periode, waarin ze voor weerloze mensen moest zorgen die vervolgens ook nog eens werden weggevoerd, had zulke diepe sporen nagelaten dat ze meestal verweesd voor zich uit keek als ik er voorzichtig over begon.
Hoe werd de oorlog voelbaar voor joodse artsen, wanneer werden ze buitenspel gezet?
Hannah van den Ende: ‘Elf joodse artsen pleegden in mei 1940 na de inval van de Duitsers zelfmoord. Deze wanhoopsdaad sloeg in als een bom. Suïcide was in die tijd nog opgenomen in het wetboek van strafrecht. Dat elf artsen uit het leven stapten terwijl ze hadden gezworen anderen beter te maken, was onvoorstelbaar, een cesuur.’
De meeste joodse artsen probeerden hun werk in die dagen gewoon voort te zetten, maar daar stak de bezetter al snel een stokje voor. In 1941 mochten ze alleen nog joodse patiënten behandelen, op deze manier raakten ze in een isolement. Niet-joodse artsen voelden zeker mee met hun collega’s en de meesten weigerden lid te worden van de Artsenkamer die door de Duitsers was opgericht, maar ze konden niet voorkomen dat hun joodse collega’s werden uitgerangeerd. Terwijl het er voor de oorlog niet toe deed of je joods was, katholiek of protestant. ‘Je was bovenal collega’, zegt Van den Ende, om daar meteen aan toe te voegen: ‘Het was opmerkelijk hoe snel de nazi’s de joodse groep konden losweken van de algemene artsenstand.’
Artsen vonden het verschrikkelijk om hun patiënten te moeten loslaten. Sommigen hadden voornamelijk niet-joodse patiënten en hadden bovendien geen enkele bron van inkomsten meer. Zij konden alleen nog in een joods ziekenhuis werken of bij de Joodsche Raad, het door de Duitsers ingestelde, controversiële orgaan dat moest bepalen wie er wel en wie er niet meeging op transport. Van den Ende: ‘Als je als jood in dienst trad van de Joodsche Raad, dan capituleerde je, beschrijft Berthold Stokvis, een psychiater die ik regelmatig citeer. Vanaf het begin waren er vraagtekens bij de Joodsche Raad, die ook wel het joods verraad werd genoemd, of de onraad, de bloedraad. Maar als je een inkomen moest vergaren, lag het voor de hand om ervoor te gaan werken. Er werd ook normaal medisch werk verricht. De Joodsche Raad verzorgde de openbare gezondheidszorg, de tbc-zorg, infectieziekten voor het joodse bevolkingsdeel, alles wat de ggd gewoonlijk voor z’n rekening nam.
De filosofie van de Joodsche Raad was dat ze door joodse artsen in te huren de Duitsers buiten de deur hield. Ze organiseerde ook wel cursussen voor joodse artsen om vakinhoudelijk bij te blijven. Vanaf januari ’42 moesten alle geselecteerde joden medisch worden gekeurd om te zien of ze voldoende fit waren voor deportatie, eerst naar werkkampen, later naar concentratiekampen. Sommige artsen weigerden hieraan mee te werken, maar de meesten voerden die taak uit, uit lijfsbehoud en ook omdat ze dachten dat meer joden een kans maakten als zij hen keurden dan als ze het werk aan nsb-artsen overlieten. Wat betreft de keuringen hadden ze een punt, is gebleken. Groningse artsen weigerden collectief te keuren en dat leidde tot een ramp. Alle opgeroepen mannen werden goedgekeurd, inclusief de mannen die invalide en ziek waren.’
Konden de artsen iets betekenen voor joden die op de transportlijst stonden?
‘Jazeker, ze konden de boel saboteren, bijvoorbeeld door het afgeven van een valse verklaring, door te beweren dat iemand niet fit genoeg was. Sabotage met medische middelen was de manier om iets tegen de bezetter te doen. Na de eerste deportaties in juli ’42 gingen ze nog een stapje verder. Dokters deinsden er niet langer voor terug om in gezonde lichamen te snijden, door bijvoorbeeld een nep-blindedarmoperatie uit te voeren, in de hoop zo deportatie te voorkomen. Die handeling ging lijnrecht in tegen het niet-schadenprincipe in de eed van Hippocrates, maar omdat het hogere doel was om mensen van de dood te redden, kon je er niet tegen zijn.’
Kun je niet omgekeerd redeneren: dat sabotage in dit geval het enig juiste medisch handelen was?
‘Daarmee zeg je dat een overkoepelende waarde prevaleerde, dat alleen het resultaat van je handelen telde. De vraag is alleen: tot hoe ver kan een arts daarin gaan? En voor wie doe je het wel en voor wie niet? Het was een permanent onderwerp van discussie. Voor gemengd gehuwden was er bijvoorbeeld een mogelijkheid aan vervolging te ontkomen als de joodse partner zich liet steriliseren. Vanuit Medisch Contact, de verzetsgroep van artsen die elkaar via estafetteberichten op de hoogte hielden, kwam de boodschap dat deze ingreep te ver ging. Ze waren er zelfs op tegen om een medische verklaring van sterilisatie af te geven, en dat is opvallend want valsheid in geschrifte was inmiddels wél vrij algemeen geaccepteerd. Men wilde denk ik geen enkele associatie met het sterilisatiebeleid van de nazi’s. Sterilisatieprogramma’s bestonden al in de jaren dertig en werden toegepast op zogenaamde “minderwaardige levens” zoals geestelijk gehandicapten. Daar was men hier fel tegen gekant.’
Het arts-zijn bood zeker geen absolute bescherming; in het eerste half jaar van de deportaties werden al 54 joodse artsen gearresteerd. De joodse ziekenhuizen in Amsterdam en Rotterdam stroomden vol met pseudo-patiënten die een veilig heenkomen zochten, ook het groeiend aantal joodse personeelsleden hoopte op die manier beschermd te zijn. De ziekenhuizen puilden uit, schrijft Van den Ende.
Maar echt veilig was niemand, regelmatig wezen de Duitsers patiënten aan die mee op transport moesten. Voor artsen en verpleging waren dit afschuwelijke situaties. Ongewild bepaalden zij wie wel of niet zou blijven leven.
Mijn moeder wist dat haar objectief weinig te verwijten viel, maar de herinnering aan die tijd vervulde haar met schaamte en schuld. Ze had haar patiënten zo goed en kwaad als mogelijk geholpen en verzorgd, liet ze een keertje los. Ze had ze gewassen, schone kleren aan gedaan en ‘een aai over hun bol gegeven’. Als daad van verzet gooide ze van de bovenste verdieping waszakken op de hoofden van de Duitsers, maar in feite stond ze machteloos. Toen mijn moeder later, nadat het hele ziekenhuis was leeggehaald, ondergedoken zat, wilde ze zichzelf alsnog gaan aangeven omdat ze het niet kon verdragen dat haar patiënten weggevoerd waren en zij niet. Ze had ze in de steek gelaten. Haar onderduikouders konden haar nog net tegenhouden toen ze met een rugzakje in de deuropening stond. Dat ze een radertje was geweest in de moordmachine van de Duitsers is voor haar altijd een onverdraaglijke gedachte gebleven.
Hannah van den Ende hoorde de afgelopen zes jaar talloze van dit soort verhalen vol gewetensnood, onmacht en verdriet. Ze kwam thuis bij oud-verpleegsters die nu in de negentig zijn maar die nog steeds met pijn terugkijken op de vernederende situaties waar ze in terechtkwamen. De hoop dat zieken zouden worden ontzien verdween helemaal toen in januari 1943 psychiatrisch ziekenhuis het Apeldoornse Bosch werd leeggehaald, vertelt ze: ‘Dat was het startschot van de liquidaties van de grote joodse ziekenhuizen. Vanaf dat moment kwam er een besef dat de zogenaamde tewerkstelling een eufemisme voor iets vreselijks moest zijn.’
Van den Ende constateerde dat artsen meer dan daarvoor aan hun eigen veiligheid gingen denken. Er kwam een grote run op Barneveld, waar een grote groep vooraanstaande joden in speciale villa’s was ondergebracht. Niet voor lang, in september ’43 moesten ook zij naar Westerbork.
Wat maakte tijdens het onderzoek de meeste indruk?
‘Hoe artsen ondanks alles de normaliteit van het bestaan en hun beroep probeerden vast te houden. Gewoon doorgaan als arts alsof er niets aan de hand was. Zoals Aron Vedder, huisarts-bacterioloog, die bij zijn dochter Diny difterie diagnosticeerde nadat hij een kweek had gemaakt die hij bij gebrek aan een stoof in de bh van zijn vrouw had gestopt. En als ik aan de gynaecoloog Maurits Muller denk emotioneert me dat nog steeds.’
Muller was een zeer geliefde arts uit Utrecht die in september 1942 een brief schreef aan de burgemeester van Utrecht met het verzoek om met zijn gezin op de lijst voor Barneveld geplaatst te worden. Deze dokter met hooggestemde ideeën over zijn vak hield zijn memoires nauwgezet bij. Zijn taakopvatting als arts, geheel in lijn met het geldende ideaal van de paternalistische zorgzame dokter, spreekt uit elke bladzijde daarvan, en ook uit dit fragment: ‘De dokter, hij is een man die het gevoel van machteloosheid, van spanning en benauwenis moet opheffen, die vooral de omgeving van de zieken moet troosten, die een angstige moeder, een liefhebbend echtgenoot, een radeloos gezin van hun gejaagdheid moet verlossen en de rust in de harten moet doen weerkeren.’
Hij deed alles voor zijn patiënten en zette zich tot het uiterste in om zijn familie bij zich in Barneveld te krijgen. Van den Ende, zichtbaar geroerd: ‘Toen Muller in augustus ’43 een bevalling zou inleiden, werd hij getroffen door een hartinfarct. Hij wist dat hij zou sterven en op dat moment viel een grote last van zijn schouders, de dood kwam voor hem als een verlossing. Paternalistisch altruïsme noem ik dat. Zo’n gevoel voor anderen te moeten zorgen en het niet kunnen waarmaken. Twee weken na zijn dood werd Barneveld ontruimd.’
Wat is het precies dat u zo raakt?
‘Het plichtsbesef. Dat Muller onder alle omstandigheden het gevoel hield voor anderen te moeten zorgen. Dat je je eigen lot daaraan ondergeschikt kunt maken. Een ander voorbeeld is Jacques Lobstein, de directeur van het Apeldoornse Bosch. Ook zo’n paternalistisch altruïstische man die naar mijn idee verkeerd is beoordeeld in de historiografie. Jacques Presser vond dat hij de ontruiming van het ziekenhuis had kunnen zien aankomen, Lobstein was ook gewaarschuwd door een nsb’er. Hem werd verweten dat hij iedereen eerder had moeten wegsturen. Maar ik denk dat voor Lobstein als een paal boven water stond dat hij daar niet weg kon. De patiënten de straat op sturen was geen optie, zij waren op geen enkele manier in staat om voor zichzelf te zorgen. Uiteindelijk is Lobstein met zijn patiënten mee op transport gegaan, twee dagen na de capitulatie stierf hij in Tröbitz. Hij heeft zich opgeofferd. In de afgelopen jaren heb ik me regelmatig afgevraagd hoe ik me in dit soort omstandigheden had opgesteld.’
Hoe denkt u?
‘Ik ben erachter gekomen dat ik geen held ben. Tijdens de 4 mei-herdenking op de Dam in 2010 was ik vrijwilliger. Net toen ik dacht: dit is een goed moment om een aanslag te plegen, hoorde ik een ijselijke schreeuw. Ik stond helemaal vooraan bij de koningin en iedereen begon te rennen. Ik kreeg een soort doodsangst en ging ook rennen. Een omstander riep “geen paniek, geen paniek” en dat hielp. De rest van de avond heb ik geholpen in een geïmproviseerd ziekenboegje. Veel mensen waren in de verdrukking gekomen en die hebben we daar opgelapt. Maar dat ik in eerste instantie alleen aan mezelf dacht, was heel confronterend.’
Terug naar de oorlog, naar Westerbork, het doorgangskamp waar veel joodse artsen belandden. Er werkten veel meer artsen dan er nodig waren. Losse barakken fungeerden als ziekenhuisboeg en in een van de barakken zat een polikliniek. De kwaliteit van de medische zorg was er prima. Aron Vedder ging altijd door met zijn bacteriologische werkzaamheden. Samen met zijn vrouw, die bacteriologisch laborante was, en met collega Hans Schrijver maakte hij op proef zelfs penicilline. Volgens de getuigenis van zijn dochter had hij een Amerikaans artikel over dit revolutionaire medicijn mee naar het kamp genomen. Een man met schotwonden in zijn borst zou het medicijn hebben gekregen toen hij longontsteking kreeg. Hij genas. Over een andere arts is een soortgelijk verhaal bekend. Naar alle waarschijnlijkheid was het de eerste keer dat in Nederland penicilline werd gebruikt, in kamp Westerbork.
Maar Westerbork was natuurlijk vooral de plek waar joden wachtten op het moment dat ze naar de concentratiekampen zouden worden afgevoerd. Patiënten eerst oplappen en ze dan de dood in sturen – was goede medische zorg in zo’n situatie eigenlijk niet bizar? Hoe absurd het was illustreert het verhaal van Machiel Prins, een te vroeg geboren baby die met een van de kindertransporten van Vught naar Westerbork was gebracht. De Duitsers zetten zich in voor het kleine jongetje, ze lieten zelfs een couveuse uit Groningen komen. Machieltje kreeg alle aandacht, sondevoeding en hij sterkte goed aan. Toen hij zes pond was, werd hij ‘transportfähig’ verklaard en op de trein naar Auschwitz gezet, waar hij op 24 september 1943 werd vermoord. Hij was nog geen vier maanden oud.
Van den Ende is geen voorstander van de nivellering van de begrippen ‘dader’ en ‘slachtoffer’. Historicus Chris van der Heijden was met zijn boek Grijs verleden de aanjager van dat debat. Hoe iemand zich opstelde tijdens de oorlog was vaak een kwestie van toeval of opportunisme, betoogde hij. Van den Ende is het niet met hem eens en wijst op de trend die door de huidige Niod-directeur Marjan Schwegman en onderzoeker Jolande Withuis is ingezet. Zij pleiten voor een herwaardering van heldendom, geen verheerlijking, maar wel bewondering voor degenen die verzet pleegden door vast te houden aan wat zij ‘gewoon’ vonden. De geschiedenis kan als morele les dienen, schrijft Van den Ende, en ze sluit zich met overtuiging aan bij de moraliserende trend die inmiddels weer opgang doet. ‘Daar kun je inspiratie uit halen. Mensen als Lobstein die hun patiënten niet in de steek laten en dus ook worden afgevoerd. Ik beschouw dat als een heroïsche daad. Ik geloof juist wél dat er zwart en wit bestaat.’
Leg eens uit.
‘De zelfopoffering van artsen als Lobstein ten dienste van patiënten staat in schril contrast met de geperverteerde houding van de nazi-arts. Bij hen staat het zieke individu niet voorop, maar de staat. De staat was hun patiënt. Die was aangevreten door bacillen, joden, zigeuners. Als je die bacillen kon uitroeien was het mogelijk om de staat te genezen. Ze gebruikten medische metaforen in nationaal-socialistisch jargon, dat was heel aansprekend.’
Van den Ende vindt dat ethische kwesties niet alleen bij de huidige medische opleiding maar eigenlijk bij de gehele artsenstand meer aandacht zouden mogen krijgen. ‘De opleiding is heel praktisch, want artsen zijn nu eenmaal zo ingesteld. Als er over ethiek wordt gesproken, is dat altijd op de praktijk gericht. Dan gaat het over orgaandonatie of over euthanasie, het gaat om de casuïstiek, over wat juist is en wat niet. Ik zou willen dat er iets meer op metaniveau werd gefilosofeerd. De dilemma’s die in de oorlog speelden lenen zich daar goed voor.’
Had de arts zeventig jaar geleden een andere rol?
‘Ja toch wel, toen bestond het ideaal van de gentleman physician, dat is een beetje zoekgeraakt nu de nadruk zo ligt op alle technische mogelijkheden. Arts-zijn hield in dat je belezen moest zijn, cultureel op de hoogte was, dat je je liet inspireren door muziek. Het zou mooi zijn als artsen weer wat meer een homo universalis zouden zijn.’ Lachend: ‘Die echte wijsheid in pacht hebben.’
Wat was het moeilijkste in de afgelopen zes jaar?
‘In het algemeen vraag ik me wel eens af of ik mezelf niet heb vergiftigd met al deze ellende. Ik kom uit een heel fijne warme familie, een stabiele liefdevolle jeugd. Met nadruk: ik ben echt een bevoorrecht mens, waarom heb ik in godsnaam zo’n rotonderwerp gekozen om me jaren in te moeten verdiepen.’
Waarom hebt u dat gedaan?
‘Omdat het onderwerp me zo aan het hart ging. Dat is tegelijkertijd het gevaar, als je je te veel inleeft, krijg je zelf ook nachtmerries. Iemand zei me: als je een kijkje neemt in de afgrond moet je uitkijken dat je er zelf niet in valt. Nou geloof ik niet dat dat gebeurd is, ook dankzij mijn achtergrond. Het heeft mijn leven ook verrijkt, ik heb een referentiekader gekregen dat niet veel mensen van mijn leeftijd hebben. Ik heb dankzij deze ervaring goed voor ogen wat echt belangrijk is in het leven.’
Vergeet niet dat je arts bent, Boom, 500 blz., € 29,90
Beeld: Foto van de joodse kunstenaar Jaap Kaas in het Nederlands Israëlitisch Ziekenhuis waar hij als patiënt lag nadat hij klappen had gekregen van Duitse soldaten, februari 1941. De foto komt uit de documentaire Hier kan me niks gebeuren door Stichting Paramisa Producties. De film is op vimeo te zien: vimeo.com/72070011