
Een van de juwelen die Meret Oppenheim ontwierp voor Elsa Schiaparelli was een brede metalen armband, afgezet met beverbont. Die armband droeg ze in het vroege voorjaar van 1936 toen ze met Pablo Picasso en Dora Maar had afgesproken in het Parijse Café de Flore. Picasso maakte er een opmerking over. Eigenlijk kun je alles in bont verpakken, zei hij. ‘Je hebt gelijk’, zei Meret, ‘ik zou zelfs deze kop en schotel met bont kunnen afzetten.’ Zo gezegd, zo gedaan. Meret Oppenheim vervaardigde het Objet, zoals ze de in bont gehulde kop en schotel aanvankelijk noemde en stelde het tentoon op de Exposition surréaliste d’objets onder de speelse titel die André Breton er in de tussentijd aan had gegeven: Le déjeuner en fourrure (Lunch in bont), een verhaspeling van Venus im Pelz (Venus in bont) van Hans Sacher Masoch en Le déjeuner sur l’herbe, het beroemde schilderij van Edouard Manet, waarop onberispelijk geklede heren in gezelschap van een naakte dame genieten van een lunch in de open lucht. Vanaf dat moment gold Le déjeuner en fourrure als het surrealistische object bij uitstek.
Le déjeuner en fourrure is een van de pronkstukken van de tentoonstelling Surreal Things, Surrealism and Design die deze zomer te zien was in het Victoria and Albert Museum in Londen en vanaf 29 september in Museum Boijmans Van Beuningen in Rotterdam. Het stoffige V&A lijkt een onwaarschijnlijke plaats voor een expositie over surrealisme. Toch is het daar bij uitstek voor geschikt, want het werd in de negentiende eeuw gesticht ter bevordering van de kunstnijverheid, de samenwerking van kunst en industrie, die we tegenwoordig aanduiden met design.
De surrealisten maakten vaak gebruik van alledaagse gebruiksvoorwerpen die ze tot kunstwerk promoveerden door er een vreemde draai aan te geven. De banale kop en schotel werden opgewaardeerd tot Le déjeuner en fourrure op het moment dat Meret Oppenheim ze onklaar maakte voor gebruik. Bij het zien van Déjeuner en fourrure spuug je onbewust maar onmiddellijk de haren uit die door het ondoordachte gebruik van dit geperverteerde vaatwerk in je mond terecht zijn gekomen. Kop en schotel worden op een grondige manier ‘vervreemd’, zoals de Russische Formalisten zouden zeggen. Vervreemding lijkt een trekje te zijn dat alle surrealistische objecten gemeen hebben. Denk ook aan het strijkijzer van Man Ray (Cadeau Audace, 1921), uit het strijkvlak waarvan veertien spijkers steken. De kunstwerken saboteren het doel (koffie drinken, strijken) waartoe de gebruiksvoorwerpen oorspronkelijk waren geproduceerd en mobiliseren allerlei duistere associaties. Is het toeval dat de spijkers uit het strijkvlak van het vrouwelijke strijkijzer associaties oproepen met een vagina dentata? Ik denk het niet, als ik lees dat Meret Oppenheim de koffiekop opvatte als een vrouwelijk en het lepeltje als een mannelijk principe.
Surrealism and Design is een ongerijmde expositie. De voorwerpen die er zijn samengebracht hebben iets tegenstrijdigs. Terwijl Déjeuner en fourrure en Cadeau Audace bestaande gebruiksvoorwerpen tot kunstwerk omvormen door ze te vervreemden, beoogt surrealistisch design precies het omgekeerde, namelijk kunst te fatsoeneren tot gebruiksvoorwerpen. Dat leidt tot een eigenaardige tegenspraak in de voorwerpen die op Surrealism and Design tentoon worden gesteld. Aan de ene kant zijn er de surrealistische kunstwerken in de oorspronkelijke zin, zoals Déjeuner en fourrure en Cadeau Audace. Aan de andere kant gebruiksvoorwerpen waarin surrealistisch gedachtegoed wordt gede-perverteerd en voor consumptie geschikt gemaakt: parfums, juwelen, kleding, sjaaltjes, schoenen, textiel, reclameaffiches. Vreemd genoeg is dit verschil de organisatoren niet opgevallen. Ze besteden er tenminste geen aandacht aan.
De tentoonstelling is verdeeld in acht afdelingen. De weinigzeggende thema’s – Surrealism and the object, Nature made strange, Displaying the body – dienen ertoe om de honderden voorwerpen in tamelijk willekeurige groepjes bij elkaar te zetten. Het is de ordening van de rommelmarkt, waar spullen geordend worden volgens de kraampjes van de eigenaar bij wie ze toevallig terecht zijn gekomen. Dat komt in dit geval perfect uit, want de rommelmarkt was een belangrijke inspiratiebron voor de surrealisten, zeker voor André Breton, die vaak melding maakt van zijn zwerftochten over rommelmarkten en die zijn aankopen fotografeerde, herbenoemde en tentoonstelde in boeken (Nadja bijvoorbeeld) en tijdschriften. Op de rommelmarkten vonden de surrealisten de afgedankte spullen die ze tot kunstwerk promoveerden. Het recyclen van afgeschreven consumptiegoederen mag in het algemeen worden beschouwd als een der wezenskenmerken van het surrealisme.
Wat levert deze rommelmarkt mij op? Te veel om op te noemen. Naast de bekende grootheden – Dali, Magritte, Schiaparelli, Giacometti – vind ik er kunstenaars die ik minder of niet kende. Ik noem er drie. De eerste is Jean-Michel Frank. Hij was een interieurontwerper die bevriend was met ongeveer alle grote surrealisten: Aragon, Eluard, Crevel, Soupault, Dali, Giacometti. Frank hanteerde een minimalistische of misschien beter: nihilistische stijl. Op een foto van zijn zitkamer is een zwart marmeren schouw te zien met daarboven een spiegel. De wanden zijn volstrekt kaal; op de schouw staat voor de spiegel één wit porseleinen schaaltje. Er hangen smetteloze vitrages voor de beide monumentale ramen, maar ze zijn te lang en stulpen uit op het al even smetteloze parket. Tegen een van de wanden staat een klein zwart tafeltje met daarop een zwarte schemerlamp. Links van de schouw staat één Louis XVI-stoeltje. Verder niets. Zo gaat het van interieur naar interieur. Het fascinerende zit ’m daarin dat Franks interieurs alle kenmerken hebben van het modernisme en sterk doen denken aan Bauhaus, maar dat Frank zich aangetrokken voelde tot de beweging die daarmee radicaal in strijd was: het surrealisme. Salvador Dali maakte ontwerpen voor hem. Frank gebruikte er maar een fractie van, die hij als dissonant verwerkte in een overigens puriteinse omgeving.
Vervolgens is er de intrigerende Frederick Kiesler, een Oostenrijker die een tijdje deel uitmaakte van De Stijl. Hij maakte fantastisch mooie meubelen (bijvoorbeeld de twee aluminium in elkaar passende koffietafeltjes uit 1938), schreef een theorie over ‘correalisme’ (de relatie tussen de mens en zijn natuurlijke en technologische omgeving) en ontwierp een nieuw systeem voor het exposeren van schilderijen: gemonteerd op een steun van armlengte, waarop ze, ontdaan van hun lijst, heen en weer bewogen onder licht van voortdurend wisselende intensiteit en richting.
Ten slotte de onvolprezen Edward James, een Engelse architect en ontwerper die samen met Salvador Dali de beroemde Mae West Lips sofa ontwierp en een huisje in de vorm van een artisjok. In Mexico bouwde hij een onvoltooid gebleven huis, nu ja, een huis, het is meer een decor dat aan een droom lijkt ontleend en dat bedoeld is om de fantasie te stimuleren. In de tuin had een gigantische plexiglas replica moeten staan van het paard van Leonardo da Vinci; overdag zou je een enorm wit paard zien, ’s nachts zou binnen in het paard de verlichting aangaan en een weelde van palmbladen onthullen, waaruit felgekleurde vogels de buik in en uit zouden vliegen.
De expositie wordt begeleid door een prachtig bijna vierhonderd bladzijden dik boekwerk. Een kostbaar bezit, niet vanwege de tekst (vijftien ellenlange artikelen met deprimerende kletskoek), maar vanwege de illustraties, waar ik urenlang bij kan mijmeren. Surrealism and Design gaat uit van een onmogelijk thema. Het resultaat is een adembenemende verzameling onmogelijke voorwerpen.
Surreal Things, Surrealism and Design
Museum Boijmans Van Beuningen, Rotterdam, van 29 september tot 6 januari 2008.
Ghislaine Wood, Surreal Things, Surrealism and Design, V&A Publications