Toch is er ook al heel lang sprake van een tegenbeweging: auteurs die de geschreven literaire taal met zijn neiging tot schoolsheid en plechtstatigheid een stevige injectie gesproken alledaagsheid toedienen en zo herinneren aan de orale literatuur waar alle literatuur uit voortkomt. Boeken van die auteurs zijn vaak relatief makkelijk leesbaar.
Daar moest ik aan denken toen ik De laatste hand, de nieuwste, meer dan vijfhonderd pagina’s tellende roman van de Poolse verteller Wieslaw Mysliwski las. Dat ging in hoog tempo, minstens viermaal zo snel als het nog dikkere, hoogst intellectuele studeerkamerboek van Perec, Het leven een gebruiksaanwijzing, dat ik zojuist, ook met genoegen, had herlezen. Niet dat Mysliwski alleen maar korte, simpele zinnen schrijft, integendeel, maar ook zijn langste zinnen hebben de toon, de dictie, het ritme en ook grotendeels het vocabulaire van de spreektaal. Het raffinement van de meesterverteller schuilt erin dat hij niet alleen de vertellende ik-figuur, maar binnen die vertelstroom ook, bijna ongemerkt, talloze andere personages aan het woord laat in een tegen de directe rede aan schurende stijl.

Zo ontstaat er iets wat aan de oudste verhaalcultuur herinnert: een schijnbaar louter geïmproviseerde afwisseling van elkaar aanvullende of tegensprekende stemmen, dus ook: de neerslag van een meer dan individuele ervaring. Het is geen toeval dat de meeste verhalen spelen in een onbestemd maar betrekkelijk ver verleden, ergens op het platteland en in een omgeving waar het ambacht nog volop bloeit. Elke verhaalcultuur heeft een plek nodig waar de collectieve identiteit via herinneringen, anekdotes, ervaringen kan worden bevestigd, een dorpsplein, een werkplek of een ruimte waar geschaft of gepauzeerd wordt. Die plekken zijn in moderne tijden grotendeels om zeep geholpen, maar Mysliwski kent ze nog duidelijk uit eigen ervaring.
Logisch dus ook dat hij de keuken als het meer dan metaforische hart van een woning beschrijft. ‘De keuken heeft het in zich de mens te bevrijden van alle schijn, dwang en noodzakelijkheid. In de keuken at je het best, praatte je het best, zweeg je het best. (…) De keuken bevorderde de oprechtheid.’ En de keuken was verbonden met de routines van de dagelijkse activiteiten, het plichtmatige, nauwgezette handwerk waar Mysliwski’s boeken een weemoedig maar overtuigend eerbetoon aan brengen. Voor allerlei gebieden van het dagelijkse leven maakt hij duidelijk dat de winst aan efficiency door het gemechaniseerde of geautomatiseerde werk wordt betaald met een toename van slordigheid, desinteresse en onverantwoordelijkheid. Als Richard Sennett Mysliwski’s werk had gekend zou hij er voor boeken als The Corrosion of Character (De flexibele mens) en The Craftsman overtuigend illustratiemateriaal in gevonden hebben.
Prachtig is in De laatste hand het pleidooi voor de met de hand geschreven brief, waarin Mysliwski freudiaans mijmert over alles wat de haperende, trillende of juist vloeiende en zwierige pen onbewust te melden heeft. Even prachtig alle gedetailleerde beschrijvingen van het werk in het naaiatelier van kleermaker Radzikowski en de schoenmakerij van Mateja. Die fragmenten bieden hem de gelegenheid uit de mond van de meesters van het betreffende ambacht ruim baan te maken voor gemopper en gescheld op alles wat met confectie en fabrieksarbeid te maken heeft, niets is meer fatsoenlijk op maat gemaakt, alles is even onverschillig in elkaar gejast. Nee, dan de spullen van meubelmaker Zamojski, die zelfs een gewone deur als een kostbaar meubelstuk behandelde.
Natuurlijk kan dat allemaal worden afgedaan als cultuurconservatieve nostalgie, en in zekere zin is het dat ook, maar het handwerk staat ook voor het besef dat geen twee dingen op deze wereld, laat staan twee mensen aan elkaar gelijk zijn, en dus voor een streven naar optimale precisie en betrokkenheid. In die zin is Mysliwski’s ode aan de pre-industriële wereld van zijn jeugd tevens een ode aan een elementair individualisme waarvoor in de gedigitaliseerde wereld van louter verbaal ‘maatwerk’ allang geen plaats meer is.
Dat individualisme heeft een fysieke, zintuiglijke basis, die ook bepalend is voor het uitzonderlijke niveau van de verteller Mysliwski. Wat zijn boeken zo fascinerend maakt is zijn vermogen om alledaagse, zich onbewust voltrekkende gebeurtenissen en handelingen extreem te vertragen en zo, schrijvenderwijs, te ontdekken dat ze uit verschillende fasen bestaan en aldus bewust kunnen worden. Een van de vele staaltjes van dit meesterschap is de bladzijdenlange speculatie over een fataal auto-ongeluk dat, als je er preciezer naar kijkt, heel goed een zelfmoord kon zijn waar de autobestuurder in een flits toe had besloten. Ook de fragmenten van dit analytische soort worden op ongekunstelde, vitale toon verteld, maar het is tevens duidelijk dat ze alleen dankzij het telkens onderbreken van de spontane woordenstroom, uiteindelijk dus door de verschriftelijking van de orale vertelcultuur mogelijk zijn geworden.
Er wordt in besprekingen vaak gewezen op de humor in Mysliwski’s werk, en zeker, daarvan is af en toe sprake, maar essentiëler is het diepe pessimisme waarvan het doortrokken is. De verteller gelooft er niets van ‘dat de wereld voor ons openligt en hiermee van ons vrije mensen maakt’. Eerder is hij doordrongen van het besef te moeten leven in ‘een wereld die in plaats van mijn wereld te zijn, mijn wanhoop is’. De belangrijkste verhaallijnen in De laatste hand gaan over een mysterieuze en kwellende jeugdliefde, maar het is niet onwaarschijnlijk dat die onontkoombare wanhoop allereerst met het verdwijnen van de ambachtelijke wereld van zijn jeugd te maken heeft.
Beeld: Wieslaw Mysliwski vertelt op ongekunstelde, vitale toon (WOJCIECH DRUSZCZ / REPORTER)