Een nog groter gebrek aan schaamte hebben schrijvers die denken dat de interesse van de lezers nog veel verder gaat: dat ze niet nieuwsgierig zijn naar wat ze bedacht hebben, maar naar wat ze beleefd hebben. De realiteit wijst uit dat schrijvers daar gelijk in hebben; er komen zeldzaam veel boeken uit die de dagelijkse werkelijkheid als onderwerp hebben. Zonder verfraaiing, zonder fantasie, zonder verdichting: kronieken van de commonplaces of existence. Kijk naar de meest verkochte boeken van het moment: de biografie van de liefde tussen de Dikke Man en het Dunne Meisje; de uitgetikte notulen van Het Bureau; jeugdherinneringen uit Indië van diverse schrijvers (Van Dis, Springer), gebaseerd op waar gebeurde gebeurtenissen.
De grote aantrekkingskracht van deze boeken, zo lijkt het, bestaat erin dat de fantasie van de schrijvers geheel ongebruikt is gebleven. Schrijvers als Connie Palmen en J.J. Voskuil gaan er prat op de gehele waarheid te vertellen en niets dan de waarheid. ‘Ik heb geen fantasie’, zegt de een, alsof dat een pre is. ‘Ik ken alleen de werkelijkheid’, zegt de ander. En dus is dat wat we voorgeschoteld krijgen, elk ontwaken, elk gegeten eitje, elk bezoek aan het café, elke gerookte pijp, elk gesproken woord, elke rij in het postkantoor, elke verstuurde brief, want zo is het werkelijke leven.
De serie Privé Domein is in het leven geroepen om precies dat te doen: het beschrijven van de werkelijkheid. Autobiografieën, briefwisselingen, herinneringen, dagboeken, memoires.
Het laatste deel in de serie is Vrienden, vreemden, vrouwen, de jeugddagboeken van August Willemsen. Ook van hem hoeven we geen fictie te verwachten: ‘Het is zeker zo dat ik niets kan bedenken, nog steeds niet. Mijn meest dierbare boeken zijn ook geen verzinsels in de zin van sciencefiction of zoiets. Die zijn heel erg verbonden met de persoon van de schrijver’, zei hij in de Volkskrant.
August Willemsen leeft naar wat hij gelooft: een boek dat hechter verbonden is met de persoon van de schrijver dan dit is moeilijk denkbaar. Tekenend is dat het begint tijdens een reis, de eerste van vele die de schrijver gemaakt heeft. Wie de schrijver een beetje kent, kan makkelijk nog enkele rode draden uit dit schrijversleven noemen: hij is een befaamd vertaler van vooral Portugese literatuur, hij drinkt veel en vaak, en hij heeft een grote aantrekkingskracht op vrouwen, iets waar hij zelf voortdurend verbaasd over is. Deze vier elementen, reizen, drinken, vertalen en vrouwen vormen de structuur van het boek.
Omdat Willemsen blijkbaar al vanaf zijn vroege jeugd - als het boek begint, is hij negentien - een extreem analytische geest heeft bezeten, is alles onderwerp van onderzoek: wat hem overkomt, wat hij denkt, wat hem beweegt en - soms - wat anderen beweegt. Onzekerheid is troef, over alles: ‘Wat bedonder ik mezelf en anderen toch. Als ik me nog zie staan bij Freddie, dat gescherm met “eenzaamheid”, “anticlimax”, dat door niets gerechtvaardigde plotselinge weggaan… Allemaal lafheid. Interessantdoenerij. Een aanstellerig soort martelaarschap. Zelfironie is het makkelijkste dat er is.’
DE ZELFREFLECTIE die uit deze aantekeningen spreekt (en die eenieder die ooit aan een dagboek heeft geschreven bekend moet voorkomen) wordt nog versterkt door het wisselende perspectief dat Willemsen heeft gebruikt: de dagboekaantekeningen van toen wisselt hij af met veertig jaar later geschreven beschouwingen, waarin hij zijn jonge ik opnieuw aan een onderzoek onderwerpt.
Het is bijna te veel, zo'n overdaad aan kwellingen, angsten, dromen en dagelijkse bezigheden die keer op keer opnieuw tegen het licht worden gehouden. Sterker nog, het zóu ook te veel zijn als het hier om een ander ging dan August Willemsen, een man die niet alleen veel heeft meegemaakt, maar daar ook smakelijk van kan vertellen en de gave bezit om zich over alles te blijven verwonderen.
Het woord ‘smakelijk’ in de vorige zin is misschien niet fijnzinnig gekozen, maar wel met opzet: de stukken waarin Willemsen worstelt met de onbegrijpelijkheden van de liefde zijn, simpelweg, smakelijk. Willemsen is op zijn best als hij, zoals hij het zelf noemt, ‘onophoudelijk in de weer met het vlees’ is.
Een mooi voorbeeld is zijn verhouding met een van zijn eerste liefdes, de mooie Marian. Zij is een klassieke uitgave van de cockteaser, maar in de optiek van de jonge August Willemsen (we praten hier over de jaren vijftig) een onrustbarend interessante vrouw. Onbetaalbaar zijn de beschrijvingen van zijn reizen met haar, waarin ze samen op één kamer sliepen, een enkele keer zelfs in één bed, zonder dat er iets gebeurde. De spanningen lopen hoog op, hij wil wel maar hij kan niet, soms slaat ze zijn arm weg en soms laat ze hem begaan (‘de hele tijd dat de film duurde heb ik met mijn rechterhand Marian gestreeld: haar hals, sleutelbeen, borstbeen. En gedurende die hele tijd vroeg ik me af, omdat ze niet tegenstribbelde, tot hoe ver ik kon gaan, opzij en omlaag. Maar uiteindelijk deed ik niets’). Tijdens hun reizen heeft ze afspraakjes met de ene Spaanse zigeuner na de andere, terwijl de jonge auteur op hun hotelkamer ligt te wachten tot ze thuis zal komen, zwetend, ongelukkig, ongemakkelijk, in de wurggreep van een gevoel dat hij zelf geen jaloezie durft te noemen.
Ook vele jaren later, als hij hierop terugkijkt, begrijpt hij het nog niet helemaal: ‘De fascinatie die van haar uitging was dat ze zich, na een vaak korte periode van verliefdheid, onbenaderbaar maakte voor wie haar wilde “hebben” en dat ze zelf vrijerig deed wanneer de ander liet blijken (of voorwendde) geen interesse te hebben.’
ALS WILLEMSEN eindelijk een keer zonder de fatale Marian op reis gaat, gebeurt natuurlijk waar hij al die tijd op wachtte, zonder het te beseffen. Hij ontmoet het ‘onschuldige’ Spaanse barmeisje Rosa, en zij ‘bewoog langzaam haar vingertop over mijn onderarm en bovenarm tot aan de opgerolde hemdsmouw. De tinteling van die aanraking verspreidde zich door mijn hele lichaam.’
Het meest ontroerend aan de daarop volgende affaire is de naïviteit van de jonge Willemsen, die stomverwonderd in zijn dagboek schrijft: ‘Het klinkt absurd, maar er is geen ander woord voor: Rosa houdt van me. En nog een gemeenplaats: het is of ik droom.’ Dat zij hem ‘kust en streelt zonder dat ik er iets voor hoef te doen’, doet hem twijfelen aan de werkelijkheid. Twee nachten later, als hij door Rosa wordt meegenomen naar een duister kamertje waar ze ‘alleen’ kunnen zijn en er voor het eerst ‘in het echt een vrouw in onderbroek bij mij in bed lag’, vraagt hij zich af wat de bedoeling is. Gelukkig neemt Rosa het initiatief.
Tot zijn verwondering blijkt hij een paar dagen na zijn ontmaagding veel pijn te hebben bij het plassen. Rosa bezweert hem ‘bij de wonden van de Heer’ dat hij geen kwaad van haar moet denken, maar bij terugkomst in Amsterdam moet hij onmiddellijk naar de dokter. Het is bijna of Willemsen hier zijn verhaal een makkelijke moraal heeft willen geven, maar hij vermijdt dit door de reacties van zijn ouders bij terugkomst: ‘Mijn moeder in tranen: “Dat rotwijf! Dat rotwijf!” Vader zei niet veel. Ik had de indruk dat hij het misschien wel “normaler” vond dan mijn gedoe met Marian.’ Vaders zien zulke dingen vaak duidelijker dan hun zonen.
Met de toenemende belangstelling voor vrouwen begint de drank een rol te spelen. ‘Het aloude, ijzersterke duo, drank en vrouwen, begon zich te vormen.’ De eerste ontdekkingen die Willemsen doet zijn niet wereldschokkend: ‘Ik dacht dat vrouwen mooier werden wanneer ze dronken, zonder in te zien dat ik ze mooier vond doordat ik dronk.’ Ook merkt hij dat zijn zelfbeeld verandert naarmate hij meer gedronken heeft: hij vergeet zijn groteske gestalte, zijn te kleine hoofd en zijn puisterige voorkomen, en zijn stotteren vermindert beduidend als hij een paar glazen op heeft.
Het is eigenlijk veel interessanter (ook hier is het woord ‘smakelijk’ erg verleidelijk) om te zien hoe véél er gedronken wordt. Ik heb het niet precies geteld, maar in zo ongeveer een derde van de dagboeken wordt stevig ingenomen: geslemp op ‘feestjes’ (jaren-vijftigfeestjes: gehang op zolderkamers volgelegd met matrassen, literflessen op de pof gekochte wijn, plaatjes van allang vergeten chansonniers, en maar ouwehoeren over Moessorgski en Verlaine), dagelijks kroegbezoek (in Nederland evenveel als in het buitenland, overal zijn kroegen) en regelmatig doodsbleke meisjes en jongens die op de wc in slaap vallen en in hun jas poepen.
Door de alcoholische nevelen heen wordt het allengs duidelijker dat de drank voor Willemsen niet zozeer een redmiddel is (zoals hij aanvankelijk dacht) alswel een roeping: ‘Als je het schrijven niet kunt laten, heet dat een roeping; als je het drinken niet kunt laten, heet dat verslaving.’
Hoe koket dit misschien ook moge klinken, de schrijver maakt geen moment de indruk dat hij zijn taken als schrijver en als drinker niet serieus neemt. Het is een van zijn belangrijkste karaktertrekken: wat hij ook doet, hij kan het niet anders dan met zijn hele hart. Of het nu is om zijn eenzaamheid te vergeten (zoals drank, werk en vrouwen bij aanvang van het boek) of omdat hij er een vurige passie voor heeft opgevat (eerst zijn pianostudie aan het conservatorium, later zijn studie Portugees), er is maar één manier.
In een artikel uit zijn bundel De taal als bril, over de kunst van de Braziliaanse voetballer Garrincha, legt hij uit hoe simpel dit voor hem ligt: ‘Er wordt nogal eens duur, gewichtig of onbegrijpelijk gechreven over wat “kunst” is. Nou, dat is heel eenvoudig. Kunst is gewoon iets moeilijks goed doen, of het nu is op linnen, steen, papier, op planken of op gras.’
EEN DERGELIJK fanatiek streven naar volmaaktheid moet natuurlijk een compensatie hebben, en daarvan bezit Willemsen (helaas voor hem, gelukkig voor ons) genoeg. ‘Waarom heb ik voor van alles talent en voor niets hartstocht?’ klaagt hij, en voortdurend is hij bezig zich af te vragen waarom hij zich altijd bezig houdt met de verkeerde dingen: ‘Hij prees mijn talenkennis (…) en stelde tot mijn voldoening én wanhoop de vraag die ik mezelf tot in den treure heb gesteld: wat ik met zoveel talen in godsnaam in de muziek te zoeken had.’
Talent kan een vloek zijn, zeker als je er zoveel van hebt dat het een het ander in de weg gaat zitten. Talent vraagt ook tijd, en daar heeft Willemsen altijd te weinig van. De muziek wordt verdrongen door de literatuur en het reizen, de drank slokt onnoemelijk veel tijd op, en dan zijn daar nog de vrienden, vreemden en vrouwen die om aandacht smeken, die hij aan de ene kant nodig heeft voor ‘aanstellerij, pose en provocatie’, en waarvoor hij aan de andere kant maar een beperkte hoeveelheid ‘communicatie-energie’ heeft, die hij zuinig moet verdelen. Bijna onontkoombaar is dan de conclusie: ‘Al met al ken ik op het ogenblik niemand die ik niet missen kan.’
NIETTEMIN heeft Willemsen nog meer talenten dan hij zelf weet. Er is er een dat hij zelf niet ziet als talent, maar als lastige eigenschap: zijn manische registratiedrift, zijn ‘bewaarduivel’ (de Volkskrant). Goed dingen kunnen bewaren en bijhouden is natuurlijk geen talent, postzegelverzamelaars en boekhouders zijn geen kunstenaars, maar de kunst zit hem in het gebruik dat van het bewaarde wordt gemaakt. Ik heb hiervoor al iets gezegd over de schrijvers die niets anders doen dan de dagelijkse werkelijkheid optekenen, maar bij August Willemsen is te lezen hoe dat eigenlijk zou moeten. De werkelijkheid is enkel een aanleiding: het ware verhaal speelt zich daarachter af, en of het waar gebeurd is, doet er dan niet meer toe.
Dat wil overigens niet zeggen dat Willemsen een volmaakt boek heeft geschreven. Hij is eerlijk, origineel en kan fantastisch schrijven, maar er hangen zoveel onafgemaakte draden uit zijn verhaal dat je er nu en dan erg ongeduldig van wordt. (Wat gebeurde er nou met het tweede verleiderige Spaanse meisje op pagina 129?) Maar Willemsen heeft zelf ooit al eens uitgelegd waarom iets niet volmaakt kan zijn, namelijk in ‘Het volmaakte gedicht’ (De taal als bril): ‘Het is in eerste instantie niet op papier geschreven, maar op de houten wand naast een raam. Toen de maker het 51 jaar later herlas, stroomden de tranen hem over de wangen en kort daarna schreef hij: “Na zo vele jaren was te overzien wat blijvend was en wat verdwenen was. (…) Het kan slechts worden gedacht, zoals alles wat volmaakt is.”(’
Tijdens de presentatie van zijn boek, enkele weken geleden, waar de auteur te dronken was om op zijn benen te staan (volgens sommigen) of last had van een jetlag (volgens anderen), werd hem gevraagd of hij van plan was ook de jaren tussen het einde van dit boek (1964) en nu nog op te tekenen. ‘Nee’, zei hij toen.
Ik hoop dat hij daar op terugkomt. Volmaakt of niet: als er dan toch over de alledaagse werkelijkheid geschreven moet worden, dan graag zo.
Dichters & Denkers
Onophoudelijk in de weer met het vlees
WAT SCHRIJVERS onderscheidt van andere stervelingen, behalve een veel grotere kans om stomweg onder een auto te lopen en een iets grotere kans op mazzel in de liefde, is gebrek aan schaamte. Zelfs de meest bescheiden schrijvers, die je nooit met roodaangelopen gezichten op schrijversbals ziet, die niet in literaire panels durven en die nooit in reclamespots voor grote boekhandelketens optreden, zelfs die schuwe typen zijn onbescheiden genoeg om te denken dat er mensen bestaan die hun verzinsels willen kopen, anders zouden ze niet de moeite nemen om ze op te schrijven. Ook auteurs die beweren dat ze eigenlijk alleen schrijven ‘omdat ze dat nu eenmaal moeten’, hebben allemaal een uitgever.
www.groene.nl/1998/13