Waarom lijkt het leven sneller te gaan als je ouder wordt? Voor psycholoog Douwe Draaisma heeft deze vraag alles te maken met het geheugen. Hij maakt een vergelijking met de door iedereen gedeelde sensatie dat straten en huizen van je jeugd kleiner zijn dan in je herinnering het geval was. Het geheugen is onderhevig aan een optische illusie op de schaal van een mensenleven, en voor tijd geldt hetzelfde als voor ruimte: beide berusten op een bijzonder subjectieve maat, namelijk jezelf. Voor een kind is een jaar een groot deel van zijn leven. Daarom lijkt het ook zo lang te duren. Voor een twintigjarige lijken tien jaar een eeuwigheid, maar eenmaal op de leeftijd dat je vertrouwd bent met de versnelling van de tijd kan tien jaar een overzichtelijke tijdspanne zijn. Ook hier weet Draaisma het verschijnsel duidelijk te maken dankzij een metafoor. De objectieve tijd glijdt als een rivier door laagland. Aan het begin van zijn leven rent de mens langs de oever, hij is nog sneller dan de stroom. Maar zijn tempo wordt lager en hij gaat gelijk oplopen met de rivier. Tegen de avond van zijn bestaan, als hij vermoeid raakt, versnelt de stroom en raakt hij achter. Ten slotte blijft hij stilstaan, terwijl de rivier zijn loop in hetzelfde onverstoorbare tempo vervolgt.
Na De metaforenmachine, waarin Draaisma de geschiedenis van het geheugen vertelde via de vele metaforen die dit menselijke verschijnsel hebben verbeeld, buigt de psycholoog zich in zijn nieuwste boek over het autobiografische geheugen. Dat noemt hij de kroniek van ons leven, tegelijk dagboek en vergeetboek, waarin glorieuze of verschrikkelijke momenten worden opgetekend of tot vergetelheid veroordeeld. Dat Draaisma nog steeds gefascineerd is door metaforen blijkt meteen uit het eerste hoofdstuk. Het geheugen heeft een eigen wil en zijn eigen raadselachtige wetten. Het laat momenten liggen die wij graag zouden willen vasthouden, het gedraagt zich ook als een hond die kwispelstaartend herinneringen apporteert die we zelf hadden weggegooid in de hoop ze kwijt te raken.
Het autobiografische geheugen groeit samen met ons op en verandert constant naar aanleiding van de dingen die wij meemaken. Onze eerste herinneringen dateren we meestal ergens tussen het tweede en het vierde jaar. Het geheugen van kinderen van drie jaar werkt al uitstekend, en toch zullen herinneringen aan die tijd een paar jaar later bijna geheel verdwenen zijn. Er resten slechts flitsen zwevend in een raadselachtig duister. Bijna driekwart van onze eerste herinneringen heeft te maken met beangstigende ervaringen, met schrik of met pijn. Interessanter nog dan die flitsen van herinneringen zijn echter de donkere lege plekken. Ons leven begint en eindigt met het ontbreken van herinneringen. Voor het verlies van de vroegste herinneringen bestaan twee categorieën verklaringen. In de eerste draait het om de capaciteit van de hersenen, die nog geen duurzame sporen van gebeurtenissen zouden kunnen opslaan. Daarvoor is allereerst de beheersing over taal nodig. De tweede categorie stelt dat herinneringen wel worden opgeslagen maar later onbereikbaar zijn, omdat zij zijn verdrongen naar het onbewuste of omdat de manier waarop de volwassene de wereld waarneemt en interpreteert zo anders is dan bij het kleine kind, dat er geen associaties naar die vroege herinneringen zouden kunnen leiden. Tegenover Freuds theorie van de verdringing, die Draaisma als psycholoog niet onderschrijft, stelt hij theorieën uit de evolutionaire psychologie: het menselijk geheugen staat in dienst van zelfbehoud. Om in de toekomst pijnlijke situaties te kunnen vermijden, dienen we deze goed te onthouden. De rest verdwijnt. Maar het feit dat herinneringen aan traumatische gebeurtenissen uit het bewustzijn worden geweerd, heeft met zelfbescherming te maken en heeft klaarblijkelijk een evolutionaire functie.
Ook een ontbrekend zelfbesef kan de reden zijn voor de sluier die over de eerste kinder jaren ligt. Pas als er een «ik» is dat ervaringen verenigt tot de herinneringen van één persoon, kan zich een autobiografisch geheugen ontwikkelen. Maar wat de psychologie in tegenstelling tot de psychoanalyse niet kan verklaren, is het feit dat emoties die verbonden lijken met vroege, verdrongen herinneringen, in talloze gedaanten in de kunst en de literatuur vorm kunnen krijgen.
Zo onderzoekt Draaisma het «Proust fenomeen»: de smaak van de in thee gedoopte madeleine brengt bij de schrijver herinneringen boven aan lang vervlogen tijden en vervult hem met een gevoel van intens geluk. Voor Draaisma, die dit fundamentele element in het werk van de schrijver zeer letterlijk analyseert, is het Proustfenomeen geen uitgemaakte zaak. Dat Proust hier een sensatie beschrijft die berust op de klassieke associatie tussen geur en herinnering, terwijl hij in feite het gebakje en de thee proeft, noemt hij «vreemd». Hij gaat hier voorbij aan de vele interpretaties van wat Freud «dekherinnering» heeft genoemd, een geconstrueerde herinnering die uit verdrongen kinderfantasieën is ontstaan. Ook wil hij niet weten van het verschijnsel van de «synesthesie», de vermenging van zintuiglijke waarnemingen die in de ervaringswereld van het kleine kind nog voorkomt en later meestal verdwijnt.
Draaismas onderzoek naar fenomenen die met het geheugen zijn verbonden, geeft een veelzijdig en fascinerend beeld van wat het geheugen is en kan. In het hoofdstuk Het profijt van een defect: het savantsyndroom behandelt Draaisma het magistrale geheugen van rekenwonders, kalenderrekenaars en muzikale savants en het grafische geheugen van de autistische Stephen Wiltshire. Dit was door Oliver Sacks al uitvoerig beschreven in de case studies van Een antropoloog op Mars. Er is echter een groot verschil tussen beide benaderingen. Draaisma schrijft mooi, helder en toegankelijk proza, de hypotheses die hij aandraagt voor het savantsyndroom zijn interessant, maar wat mist is de intense betrokkenheid die Sacks boek kenmerkt, de liefde voor zijn vak en voor die bijzondere mensen die hij zelf behandelde en die vrienden van hem werden. Volgens Sacks vereist de bestudering van ziekte ook de bestudering van de identiteit en innerlijke wereld die patiënten onder aandrang van die ziekte scheppen. Gedragsobservatie kan die niet volledig begrijpen. Er is een intersubjectieve benadering nodig van intuïtie en inleving waarbij de onderzoeker probeert het innerlijk van het ziekelijke bewustzijn met de ogen van de patiënt zelf te zien. Om werkelijk over deze verschijnselen te kunnen schrijven, moet je de steriele spreek- of werkkamer verlaten en het leven van de patiënt in de echte wereld onderzoeken. Vergeleken bij Sacks is Draaisma een erudiete wetenschapper die het onderzochte materiaal en de mensen over wie hij schrijft afstandelijk en bijna klinisch analyseert.
Douwe Draaisma,
Waarom het leven sneller gaat als je ouder wordt.
Historische Uitgeverij, 285 blz., € 22,45