HET JAAR IS 1975, boetie gaan border toe. Colin Richards heeft zijn middelbare school nog maar amper afgemaakt of hij wordt al opgeroepen voor militaire dienst. Richards is een boetie, een jochie van eenvoudige komaf, dat opgroeit in een saaie westelijke voorstad van Johannesburg. Hij heeft een Engelstalige vader en een Afrikaner moeder die trots is op de familiebanden met oud-president en Afrikaner nationalist Paul Kruger.
Met zo’n achtergrond stel je geen vragen bij de dienstplicht. Je gaat gewoon, voor volk en vaderland, of voor de lol, of om man te worden. Als dienstweigeraar staat je twee en later zes jaar gevangenisstraf te wachten. Alleen Jehova’s Getuigen zijn aanvankelijk tot een dergelijke opoffering bereid. Pas in 1977 dient de eerste politieke dienstweigeraar zich in Zuid-Afrika aan.
En zo voegt Colin zich bij al die anderen die geen flauw idee hebben wat ze te wachten staat. Natuurlijk, er zijn die geruchten. Over Zuid-Afrikaanse operaties over de border, het grensgebied tussen Namibië en Angola, maar niemand weet daar het fijne van. De regering houdt vol dat Zuid-Afrikaanse inmenging in Angola een fabeltje is, communistische propaganda.
Colins vader brengt hem naar het verzamelpunt en vertrouwt hem toe dat hij hoopt dat hij niet naar Angola zal worden gestuurd. Doe niet zo mal, antwoordt Colin, de regering heeft toch gezegd dat we niet in Angola zitten. En je moet niks tekenen hoor, waarschuwt pa. Natuurlijk niet, zegt Colin. Na een training belandt hij bij een antiterroristische eenheid en is hij diep in Angola betrokken bij ‘geheime’ patrouilles, hinderlagen en kleinschalige vuurgevechten met de terries, de Namibische vrijheidsstrijders.
‘Ik was naïef’, zegt Richards nu. ‘We stopten zelfs niet bij de grens. We reden dwars door Namibië Angola binnen, en we bleven maar rijden. Het enige waaruit we konden opmaken waar we ons bevonden waren de Portugese borden. Ook moesten we een document ondertekenen. Ik kan me het nummer nog herinneren, DD1112, hetgeen ons tot geheimhouding verplichtte als we terugkwamen.’
Colin en al die andere Zuid-Afrikaanse soldaten moesten hun vaderland beschermen tegen die rooi gevaar, de communistische dreiging die in 1975 plotseling uiterst reëel was geworden met de nakende onafhankelijkheid van Angola, waar de promarxistische MPLA de opperhand had in de losgebarsten machtsstrijd. De Grensoorlog zou nog tot 1989 duren, een bloedige uitwas van de Koude Oorlog met een half dozijn strijdende partijen. Het werd een oorlog zonder winnaar, met talloze leugens, controverses en trauma’s en nog altijd dooretterende wonden – Zuid-Afrika’s Vietnam. Ten tijde van de Grensoorlog was het Zuid-Afrikaanse leger zo’n honderdduizend man sterk en waren er continu dertigduizend soldaten in het operationele gebied. In totaal hebben ruim een half miljoen blanke mannen tussen 1967 en 1994 hun dienstplicht vervuld.

HET CONFLICT WAS in 1966 kleinschalig begonnen. Zuid-Afrika had na de Eerste Wereldoorlog bestuursmandaat gekregen over de voormalige Duitse kolonie Zuidwest-Afrika. Maar in de jaren vijftig was die ‘vijfde provincie’ net als de rest van Afrika in de ban geraakt van het onafhankelijkheidsstreven. In 1960 werd de South West African People’s Organisation (Swapo) opgericht, met een hoofdkantoor in Tanzania. De Swapo had ook een militaire vleugel, met strijders die waren opgeleid in landen als Algerije, de Sovjet-Unie, Egypte, China en Noord-Korea.
In 1965 vonden de eerste Swapo-infiltraties plaats. Het jaar daarna verklaarde de Swapo de strijd geopend met een serie aanvallen. Zuid-Afrika zette zijn politiemacht in, die korte metten maakte met een provisorisch Swapo-kamp in het plaatsje Ongulumbashe. Maar de beer was los. Met tussenpozen vonden er nieuwe aanvallen plaats, die steeds weer inzet eisten van de Zuid-Afrikaanse politie.
In 1968 werd de naam Zuidwest-Afrika op last van de Verenigde Naties veranderd in Namibië, en kort daarna eiste de Veiligheidsraad de beëindiging van het Zuid-Afrikaanse mandaat over dit gebied. Pretoria trok zich hier niks van aan, het beschouwde het droge, dunbevolkte Namibië (volgens de telling van 1981 woonden er 1.033.200 mensen) als een uitstekende buffer tussen het oproerige zwarte Afrika en het door een blank minderheidsbewind bestuurde Zuid-Afrika. De Swapo-aanvallen gingen door en in 1973 zag Zuid-Afrika zich gedwongen het leger in te zetten bij ‘antiterrorisme-operaties’.
Zo had het nog lang door kunnen pruttelen, ware het niet dat er in 1974 in Portugal een staatsgreep plaatsvond die daar een einde maakte aan de rechtse regering van premier Marcello Caetano. Het nieuwe, linkse Portugese bewind had helemaal geen zin in al dat gedonder in de Afrikaanse koloniën, zodat Guinee-Bissau, Mozambique en Angola ineens razendsnel en onvoorbereid op de onafhankelijkheid afstevenden. In één klap veranderde daarmee het strategische belang van Namibië en ‘de grens’. In plaats van een gezapige Portugese kolonie dreigde Angola een communistisch bolwerk te worden en een prachtige uitvalsbasis voor de Swapo, zodat het een grote politieke bedreiging vormde voor Zuid-Afrika. De Sovjet-Unie veerde enthousiast op en de Verenigde Staten bekeken de ontwikkelingen met argusogen.
In 1975 veranderde een redelijk hanteerbaar probleem met wat opstandelingen daardoor in een grootschalig conflict waarbij behalve het Zuid-Afrikaanse leger en de Swapo ook drie Angolese rebellenbewegingen, Zaïrese huurlingen, Cubaanse troepen, Russische militaire adviseurs (en wapens) en de CIA betrokken raakten.
Zuid-Afrika en Amerika zetten hun geld op de rebellenbewegingen FPLA en Unita, de Cubanen en de sovjets steunden de MPLA. Pretoria besloot het initiatief niet aan de Russen en Cubanen te laten en gaf het Zuid-Afrikaanse leger eind 1975 opdracht op te rukken naar de hoofdstad Luanda, zodat de FLNA en Unita daar de macht konden overnemen. Dit gebeurde overigens nog steeds in het geheim; de soldaten was verteld dat ze zich moesten voordoen als huurlingen uit een Engelstalig land. Na een reeks gemakkelijke successen stuitten de Zuid-Afrikanen op hevige tegenstand van inderhaast ingevlogen Cubanen. Bij het plaatsje Ebo strandde het offensief op 23 november. De gevangenneming van vier Zuid-Afrikaanse militairen kort daarna maakte bovendien een einde aan de leugen dat het hier geen Zuid-Afrikaans invasieleger betrof. De internationale verontwaardiging was groot. Zelfs inschikkelijke Afrikaanse landen moesten Zuid-Afrika de rug toekeren. Op de koop toe had ‘bondgenoot’ Amerika het even heel druk met andere zaken: Saigon was gevallen en het Watergate-schandaal van 1974 zinderde na. Amerika trok de steun in. Zuid-Afrika voelde zich geïsoleerd en trok zich op 23 januari 1976 terug.
Richards herinnert zich de situatie in 1975/76 als ‘een monumentale fuck up’: ‘Je had geen idee wie je vriend was en wie je vijand. Er waren Zuid-Afrikaanse troepen die vreselijke dingen uithaalden in het zuiden van Angola. De Cubanen waren er. Wij trokken ons “tactisch” terug toen zij eraan kwamen. Ik herinner me nog minister van Defensie P.W. Botha op een brug. Wij waren nog diep in Angola, op een heuvel. Hij zei: er zijn geen troepen van ons verder dan vijftig kilometer in Angola. En daar zaten wij, luisterend naar die kak. Dergelijke leugenachtigheid had ik niet verwacht. Het kwam als een schok.’
Hij deed zijn best conflictsituaties te vermijden: ‘Ik vuurde op de vijand, maar ik zorgde er wel voor dat ik niemand raakte. Dat is een van die domme morele beslissingen die je neemt, want je weet dat je daarmee het gevaar over jezelf afroept en dat het je kameraden het leven kan kosten. Je bent in het leger afhankelijk van de ander.’
Eenmaal terug in Zuid-Afrika zorgde Richards ervoor dat zijn gegevens ergens in de bureaucratie zoekraakten, zodat hij niet meer werd opgeroepen voor zijn jaarlijkse drie maanden ‘kamp’ (lees: verlengde militaire dienst). Hij was dolblij, want het conflict zou nog dertien jaar voortduren, om uit te groeien tot een conventionele oorlog die uiteindelijk bij het Angolese dorpje Cuito Cuanavale tot de finale veldslag leidde, de grootste in Afrika sinds de Tweede Wereldoorlog.

NATUURLIJK WAS DE Grensoorlog veel meer dan militaire confrontaties en een op afstand uitgevochten steekspel tussen Oost en West, met Cuba als onafhankelijke revolutionaire factor. Het is ook ‘de vergeten oorlog’, of de genegeerde oorlog, waarvoor het democratische Zuid-Afrika zich schaamt, vergelijkbaar met de Amerikaanse inmenging in Vietnam en de Nederlandse politionele acties in Indonesië.
Regelmatig borrelt alles weer op, in de vorm van boeken, websites of films, zoals de recente 26-delige documentaire Grensoorlog, die de complexiteit van de oorlog verdienstelijk, zij het wat onevenwichtig, in kaart brengt. Grensoorlog werd vorig jaar op de Afrikaanstalige zender kykNET uitgezonden. Maakster Linda de Jager had als opdracht gekregen een ‘onderhoudend en hartverscheurend verslag te maken, vanuit het perspectief van het Zuid-Afrikaanse leger’.
Dat probeerde ze. In iedere aflevering komt een ander aspect aan de orde. ‘Alleen beschuldigingen van wreedheden van het Zuid-Afrikaanse leger en de Swapo moest ik weglaten’, vertelt de in Namibië geboren De Jager in haar kantoor in Johannesburg. ‘Het moest nu eenmaal een onderhoudend programma zijn, geschikt voor de hele familie.’
Dertien uur lang denderde Grensoorlog voort op het televisiescherm, vol beelden van rennende soldaten, brandende tanks en de hete bush, afgewisseld met interviews met talloze hoofdrolspelers, onder wie de generaals Jan Breytenbach (de broer van schrijver Breyten), Constand Viljoen en Jannie Geldenhuys en vele troepies. Maar ook Russische militairen komen aan het woord, evenals linkse critici, dienstweigeraars, de Italiaanse historicus Piero Gleijeses (auteur van Conflicting Missions, dat de Cubaanse rol in Afrika belicht), Swapo-militairen, Michail Gorbatsjov en Chester Crocker, vice-minister van Buitenlandse Zaken voor Afrika onder Nixon. Een hoofdrol is weggelegd voor de Zuid-Afrikaanse ex-minister van Buitenlandse Zaken Pik Botha, die met pretoogjes vertelt over politieke ontmoetingen met diplomaten, ministers en generaals in hotelbars en achterkamertjes, waar de ijsblokjes in het whiskyglas vrolijk fonkelden en de werkelijke beslissingen werden genomen.
Zelf was De Jager erg blij met de moeizaam tot stand gekomen gesprekken met hooggeplaatste Swapo-militairen, die in haar Afrikaner jeugd steevast waren afgeschilderd als wilden en communisten: ‘Het was fantastisch om met die mensen te praten van wie me vroeger altijd werd verteld dat ze mijn keel zouden doorsnijden.’

ER IS, BEGRIJPELIJK GEZIEN de opdracht, veel aandacht voor militaire operaties en veldslagen waarin het Zuid-Afrikaanse leger de tegenstanders de pan in hakte. Af en toe verzandt de documentaire in 24-achtige heroïek, zoals bij Operatie Kerslig uit 1981, de gedurfde aanslag op de olieraffinaderij in Luanda door een handvol Zuid-Afrikaanse commando’s. Ook is er aandacht voor keiharde Zuid-Afrikaanse eenheden als 32 Bataljon, ‘opgeleid om agressief te wezen, om schoon te maken’, en Koevoet, de beruchte politie-eenheid die bestond uit zo’n negenhonderd Namibische Ovambo’s en driehonderd blanke officieren, en die ‘per kop’ werd betaald, dat wil zeggen per gedode guerrillastrijder. Volgens de statistieken zijn er in de oorlog 153 Koevoet-leden om het leven gekomen, terwijl de eenheid 3681 vijanden heeft gedood, oftewel één op 25. Koevoet wordt beschuldigd van kille wreedheden. ‘We would just kill. That’s how we got our kicks. We were adrenalin junkies’, zei ex-Koevoet-lid John Deegan in 1997 voor de Zuid-Afrikaanse Waarheidscommissie, waarna hij vertelde hoe hij een gewonde Swapo-strijder tussen de ogen schoot.
Het zijn dertien fascinerende uren, zeker omdat Grensoorlog ook inzage geeft in de ‘bijzaken’ en de gevolgen van het schier eindeloze conflict. Het laat zien hoe diep de blanke soldaten doordrongen waren van de communistische dreiging. De communist was – vooral voor Afrikaners – de meest gehate mens op aarde, de absolute antichrist. De term ‘die rooi gevaar’ werd onderdeel van het vocabulaire. Net als in Vietnam waren de jongens blindelings bereid te sterven voor de goede zaak – ons sal lewe, ons sal sterwe, ons vir jou Suid-Afrika. Ook de machtige Nederduits Gereformeerde Kerk deed volop mee aan de stemmingmakerij en gaf boekjes uit als Wat die kommunisme werklik is. Ter vermaak van de jeugd verschenen de anticommunistische fotoromans Tessa en Grensvegter met de gespierde held Rocco. In de documentaire houdt voormalig legerchef generaal Constand Viljoen vol dat het communisme dankzij de Grensoorlog is bedwongen: ‘Wij hebben het communisme in zuidelijk Afrika uitgemergeld.’ Saillant detail hierbij is dat een geïnterviewde Russische militaire adviseur zegt dat hij alleen Unita en niet Zuid-Afrika als vijand zag: ‘Misschien omdat de Zuid-Afrikanen blank waren. Blanken helpen elkaar nou eenmaal. Ik ben geen racist hoor.’

EN DAN ZIJN ER de grote controverses: Cassinga en Cuito Cuanavale, wreedheden, winnaars en verliezers. Op 4 mei 1978 viel het Zuid-Afrikaanse leger een kamp aan bij Cassinga, een Angolees mijnstadje zo’n 250 kilometer ten noorden van de grens met Namibië. Volgens de Zuid-Afrikaanse informatie zat het kamp vol Swapo-terroristen die een groot offensief voorbereidden. Volgens de Swapo en de historicus Gleijeses was het een burgerkamp met wat Swapo-strijders. Zuid-Afrika zette voor het eerst de luchtmacht in. De Swapo beweert dat er bij die aanval ruim zeshonderd burgers om het leven kwamen, van wie 260 kinderen jonger dan tien. Het Zuid-Afrikaanse leger houdt vol duizend Swapo-strijders te hebben gedood. De waarheid ligt waarschijnlijk ergens in het midden: er was wel degelijk sprake van een militaire aanwezigheid van de Swapo in Cassinga, maar tevens verbleven er duizenden ontheemden. De aanval zou de geschiedenis ingaan als een eclatant succes voor het Zuid-Afrikaanse leger. Maar de Swapo won de propagandaslag, zeker toen ook de VN instemden met de Swapo-interpretatie van ‘onschuldige burgerslachtoffers’.
Het feit dat De Jager in Grensoorlog aan beide versies ruimte geeft, werd haar niet in dank afgenomen. Met name generaal Breytenbach was woedend. Hij stond aan het hoofd van de Cassinga-operatie en zijn reputatie staat op het spel. Hij wil niet de geschiedenis ingaan als moordenaar van zwangere vrouwen en kinderen. Bij kykNET stroomden de boze brieven en e-mails bij bosjes binnen. De Jager voelde zich gedwongen de episode enigszins aan te passen.
De kritiek was ongekend fel. Wat wist zij er nou van? Een vrouw, een Namibische nog wel. Dat ze met Grensoorlog de AKTV-prijs voor beste nieuwsdocumentaire won, was een pleister op de wonde. ‘Spijt? Ik betreur hoe diep die documentaire en de kritiek me hebben geraakt’, zegt ze, nog steeds aangedaan. ‘Sommigen zeiden dat ik achterlijk was en pro-Swapo- en pro-communistische propaganda heb gemaakt. En ik denk dat het Zuid-Afrikaanse leger meer nadruk wilde op het grensverleggende werk dat het in militair opzicht heeft verricht, en wat meer lof en erkenning wilde.’
Daarnaast zijn er ook volop ontroerende scènes waarin De Jager laat zien dat deze jonge mannen, die in de rest van de wereld als lompe racisten werden afgeschilderd, ook mensen van vlees en bloed waren met ouders, vriendinnetjes en kameraden. Je ziet de ex-soldaten met gebroken stem vertellen over de dieren die ze in hun kamp hadden, Gavy de Zebra, Doppies het Blauwe Aapje en Terrie de Leeuw, die het woord ‘fok’ begreep. Je ziet de pijn, de trauma’s, de posttraumatische stress, de onmogelijkheid (zeker gezien de verplichte geheimhouding) om thuis uit te leggen wat er allemaal is gebeurd, hoe het is om onder vuur te liggen, om maanden in de bush te verblijven en volledig te vertrouwen op je kameraden, of die nu zwart, bruin of blank zijn, de gekmakende verveling, de constante angst voor een hinderlaag. Een stoere kerel in een wit sweatshirt huilt voor de camera. Zelfmoorden waren schering en inslag. ‘Bij elf ben ik opgehouden te tellen’, zegt een ex-soldaat.
‘Mijn generatie’, zegt De Jager (1971), ‘had altijd haar mond vol over die mensen. Nu bekijk ik ze met wat meer sympathie en ben ik blij dat ik er nooit rechtstreeks bij betrokken was.’

MAAR VANAF MIDDEN jaren tachtig brokkelde het onvervaarde imago van het Zuid-Afrikaanse leger snel af. In 1985 braken in de zwarte townships in Zuid-Afrika hevige onlusten uit. De regering riep in juli de noodtoestand uit, en toen de politie niet in staat bleek de situatie te sussen werd het leger ingezet. Plots moesten de troepies zich tegen hun eigen landgenoten richten. Eenheden als Koevoet, die gewend waren meedogenloos af te rekenen met ‘terroristen’, werden nu in de townships losgelaten, met alle wreedheden van dien.
Drie jaar later, in 1988, werd duizenden kilometers noordwaarts bij het dorp Cuito Cuanavale de laatste grote veldslag uit de Grensoorlog uitgevochten. Net toen Zuid-Afrika samen met Unita het Angolese leger dreigde te verslaan, zond Castro vijftienduizend extra elitetroepen en voorkwam daarmee op het nippertje een Zuid-Afrikaanse zege. De situatie veranderde in een uitzichtloze patstelling, die geen der partijen zich zo aan het einde van de Koude Oorlog financieel kon veroorloven.
Het is onmogelijk een winnaar van de Slag om Cuito aan te wijzen. De Zuid-Afrikaanse generaal Jannie Geldenhuys spreekt over ‘een ongelooflijke overwinning’ omdat zijn troepen de Angolezen en Cubanen zware verliezen toebrachten, terwijl de aan Johns Hopkins University verbonden onderzoeker Piero Gleijeses rept van een ‘psychologische nederlaag’ van de Zuid-Afrikanen omdat ze Cuito nooit konden innemen. De Amerikaanse bemiddelaar Chester Crocker meent diplomatiek dat er ‘geen winnaars zijn’. Maar in zwart Afrika werd de onbesliste slag gevierd als ‘het Stalingrad van apartheid’, omdat zelfs de oppermachtige Zuid-Afrikaanse oorlogsmachine kwetsbaar bleek en het land zijn greep op de regio voorgoed verloor.
Hoe het ook zij, na ‘Cuito’ begonnen ingewikkelde vredesonderhandelingen, die in 1989 resulteerden in het terugtrekken van Zuid-Afrikaanse en Cubaanse troepen. Een jaar later, na nog wat onverwachte, hevige schermutselingen, werd Namibië onafhankelijk en werd Swapo-leider Sam Nujoma ingehuldigd als nieuwe president. Zuid-Afrikaanse soldaten keken met een mengeling van ongeloof en verbijstering naar de beelden. ‘Twee jaar [na “Cuito”] was het land in handen van hen die wij hadden bestreden. Was het nodig geweest, al die duizenden doden en al die pijn?’ zegt een van hen.
Niet lang daarna kreeg Zuid-Afrika zelf ook een zwarte president. De geschiedenis werd herschreven en de Grensoorlog belandde in het hoekje vuile oorlogen, gevoerd door Afrikaners, racisten. De gesneuvelden kregen zelfs geen plekje in Freedom Park bij Pretoria, waar een muur was opgericht met de namen van hen die vielen voor ‘freedom and humanity’, inclusief de Cubanen die stierven in Angola. Een Afrikaner pressiegroep drong erop aan ook de namen van de gesneuvelde blanke veteranen te vermelden. Het verzoek werd door de Freedom Park Trust afgewezen omdat de blanke Zuid-Afrikanen hadden gestreden ‘om apartheid te handhaven en de vrijheidsstrijd te ondermijnen’.
Het gros van de mannen die bij de Grens hebben gevochten is nu vergeten. De strijders van het nietsontziende 32 Bataljon (van Angolese komaf) wonen nu als verschoppelingen in de kurkdroge Noordkaap. Anderen worstelen nog altijd met hun ervaringen en de verhalen waar niemand naar wil luisteren. Talloze elitetroepen kozen voor een leven als dog of war en vechten voor grof geld daar waar ze maar gewenst zijn. ‘Vaak gaat het om vakkundige militairen die geen idee hebben wat ze nu aanmoeten met hun kennis en ervaring’, zegt De Jager. ‘Ze verhuren zich aan duistere veiligheidsorganisaties en worden uitgezonden naar brandhaarden als Irak. Het zou mooi geweest zijn als ze gebruikt hadden kunnen worden in het nieuwe Zuid-Afrika. In Namibië is dat wél gebeurd.’

EN COLIN RICHARDS? Die is nu hoogleraar aan de kunstfaculteit van de Universiteit van Witwatersrand. Hij verdiepte zich in het zwartgallige werk van Samuel Beckett en als beeldend kunstenaar maakte hij furore met politiek betrokken werk, waaronder een installatie rond het stoffelijk overschot van de vermoorde zwarte activist Steve Biko. Schuldgevoelens? Verlossing? ‘Medeplichtigheid is een te sterk woord’, zegt Richards na enig nadenken. ‘Ik was me al de tijd bewust van de compromissen die ik sloot. Ik kreeg de oproep, en ik ging. In een andere wereld zou ik graag geweigerd hebben, maar dat heb ik niet gedaan. Ballingschap was geen optie, want daar had je geld en goede contacten voor nodig. Ik was immers een boetie dat net van een openbare school in de West Rand kwam…’