
‘Hier de Partij van de Arbeid’, zo luidden de beroemde slotwoorden van de redevoering die Willem Banning hield op het stichtingscongres van de pvda op 9 februari 1946. Alle aanwezigen leken het erover eens dat die dag, negen maanden en vier dagen na de bevrijding, een nieuw politiek tijdperk zou aanbreken. De ‘oude vermolmde partijverhoudingen’ die zoveel natuurlijke bondgenoten kunstmatig van elkaar hadden gescheiden, zouden worden doorbroken. Alle progressieve krachten – sociaal-democraten, linkse liberalen, progressieve protestanten en vooruitstrevende katholieken – hadden de handen ineengeslagen met het vaste voornemen Nederland te veranderen.
‘Ons verbindt door alle klimaatverschillen heen de verantwoordelijkheid voor ons gehele volk in nood, ons verbindt de wil tot sociale gerechtigheid, ons verbindt het vaste voornemen om samen een nieuw begin te maken’, klonk het plechtig uit de mond van de ‘rode dominee’ Banning. Zelfs de normaal zo nuchtere Willem Drees liet zich in zijn toespraak verleiden tot de poëtische metafoor van de pvda als een grote machtige waterstroom waarin ‘grotere en kleinere riviertjes van wat verschillende kleur’ samenkomen, waardoor zij in staat is machtige schepen te dragen ‘die op de zijtakken niet konden varen’: ‘Schepen met een rijke lading, een lading van socialisme en democratie, van bestaanszekerheid en stijgende welvaart, van menselijkheid en recht, van geestelijke en zedelijke verheffing.’
Luister naar De Groene
In De Groene Amsterdammer Podcast interviewt Stephan Sanders Koen Vossen en Groene-redacteur Coen van de Ven over de bloedgroepenstrijd op links. Onze podcast is elke donderdagmiddag gratis beschikbaar
Aan grote woorden geen gebrek, zoals dat ook hoort op een stichtingsconferentie van een fusiepartij. Met hooggespannen verwachtingen zag de pvda de Tweede-Kamerverkiezingen die drie maanden later zouden worden gehouden tegemoet. Met meer dan een schuin oog hadden de partijoprichters gekeken naar de verrassend goede uitslag die de Labour Party in juli 1945 in het Verenigd Koninkrijk had behaald. Zowel de naam als de verkiezingsposters die werden gedrukt waren sterk geïnspireerd op het Britse voorbeeld. Ook in Nederland voorspelden enkele peilingen dat de pvda zeker goed was voor maar liefst 40 tot 45 procent van de stemmen; Drees zag zelfs de mogelijkheid om een meerderheid van de Nederlandse bevolking te omvatten. Was ook Nederland klaar voor een linkse regering?
Wie wat kritischer keek, kon direct zien dat die verwachtingen niet erg reëel waren. Zo waren de gehouden peilingen zo rudimentair dat hun voorspellende waarde bijzonder beperkt was. En de drie partijen die gezamenlijk de pvda vormden hadden bij de laatste verkiezingen voor de bezetting gezamenlijk net dertig procent van de stemmen gehaald. Nog lang geen meerderheid dus. Van die partijen was de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (sdap) veruit de grootste met 21,3 procent van de stemmen. Tegenwoordig is dat een percentage waar elke partij van droomt, maar in 1939 gold deze uitslag als een zoveelste tegenslag voor de sdap. Vooral de uitslag in de zuidelijke provincies toonde aan waar de schoen wrong; het lukte de sociaal-democraten maar niet om de katholieke kiezers te verleiden. De hoop dat deze vanzelf wel inzagen dat alleen het socialisme hen van de ketenen van kerk en kapitalisme kon bevrijden bleek steeds meer een illusie. In een interne nota stelde partijleider Willem Albarda nuchter vast dat de sdap alleen nog kon groeien als zij ‘alles aflegt wat het sektarisch of extremistisch zou doen zijn en een zaak wordt voor het gehele volk, waarin de arbeidersklasse haar belangrijke plaats inneemt’.
Bij de twee andere partijen die aan de fusie deelnamen speelden electorale overwegingen een minder grote rol. De Vrijzinnig Democratische Bond kon sinds zijn oprichting in 1901 rekenen op een kleine, maar redelijk trouwe achterban van rond de zes procent, bestaande uit vrijzinnig-protestantse en seculiere intellectuelen, hoge ambtenaren, middenstanders en boeren. Inhoudelijk was de partij misschien wel het beste te typeren aan de hand van twee verkiezingsposters uit deze jaren. Op de ene staat een schip van staat afgebeeld dat vastberaden en trots door de klippen van revolutie en reactie heen vaart. Op de andere roept een rechter in toga en met een volkenrechtboek in de hand aanstormende militairen een halt toe. Rechtsstaat en redelijkheid waren de hoekstenen van deze kleine, wat deftige partij.
De Christelijk-Democratische Unie ten slotte was met twee procent van de stemmen de kleinste van de drie partijen. Behalve aan pacifistische protestantse kiezers dankte zij die stemmen voor een niet onbelangrijk deel ook aan de populariteit van lijsttrekker Hendrik van Houten onder Friese pachtboeren.
Over een mogelijke fusie tussen deze partijen had niemand het nog in deze jaren. Hooguit kan gesteld worden dat er binnen de sdap onder leiding van Willem Banning een verkenningstocht was ondernomen naar de ideologische grenzen met de liberale en christelijke politiek. Dit kwam in een stroomversnelling tijdens de Duitse bezetting, toen Banning samen met een groot deel van de politieke en intellectuele elite in Sint-Michielsgestel werd geïnterneerd. Door de afwezigheid van partijdiscipline kon hier volop worden gefilosofeerd over een mogelijke vernieuwing van het Nederlandse partijbestel, dat wijd en zijd werd bekritiseerd vanwege de onnatuurlijke scheidslijnen. Dit resulteerde kort na de bevrijding uiteindelijk in de oprichting van de Nederlandse Volksbeweging, die als aanjager moest dienen voor de vorming van een ‘brede volkspartij met personalistisch socialistische doelstelling’.
Het vooral door Banning geïntroduceerde personalistisch socialisme was een leer waarin het socialisme ontdaan was van alle marxistische strijdkreten en daardoor vooral als een morele opdracht en geestelijke inspiratiebron kon worden beschouwd. Als de ‘zedelijke levensvorm der toekomst’ was het kortom vaag genoeg om niemand tegen de borst te stuiten, waarmee het de perfecte smeerolie vormde om een fusie tot stand te brengen. Banning verzekerde daarnaast dat in de nieuwe beweging ‘radicaal gebroken’ moest worden met ‘de idee dat het in de politieke strijd gaat om macht en machtsverovering’. Scorebordpolitiek was uit den boze, het moest gaan om ‘de onbaatzuchtige dienst aan onze gehele volksgemeenschap’.
Dat klonk allemaal nogal wazig en week, maar dit soort teksten nam misschien wel wat van het wantrouwen weg dat die hele doorbraak weinig meer was dan een slimme list van de taaie rooie rakkers om anderen voor hun karretje te spannen. Dat wantrouwen leefde bijvoorbeeld sterk bij iemand als de vooraanstaande vdb’er Pieter Oud. Voor de oorlog was Pieter Oud minister van Financiën geweest in het bezuinigingskabinet van Hendrik Colijn en als zodanig was hij een tijd lang de kop van Jut geweest van alles wat links was. In tegenstelling tot veel van zijn partijgenoten liep hij niet erg warm voor een fusie en tijdens de besprekingen trapte hij vooral op de rem. Uiteindelijk ging hij akkoord, hoewel hij afgaande op de partijnotulen het woord ‘socialist’ tot op het laatst nauwelijks uit zijn strot kon krijgen.
Aan de andere kant hechtten Drees en veel andere sdap’ers weer grote waarde aan het behoud van partijsymbolen als de rode vlag en de Internationale: de nestgeur van de rode familie mocht niet verdwijnen! Daar dacht een vrijzinnig-democratische wethouder uit Deventer anders over. ‘Eerder loopt de Iesel leeg dan ik onder de rode vlag loop’, beloofde hij zijn partijgenoten. Een commissie moest eraan te pas komen om de symbolenkwestie op te lossen. Besloten werd onder meer dat de Nederlandse driekleur boven de rode vlag ging en dat de Internationale vooralsnog pas ná het Wilhelmus mocht worden gezongen. Daarnaast schreef het partijbestuur een prijsvraag uit voor een nieuw partijlied.
Het meeste wantrouwen heerste zonder twijfel in het katholieke volksdeel, waar de socialisten doorgaans werden omschreven als goddeloos, materialistisch en bovendien geneigd tot revolutie, zoals in 1918 nog eens was gebleken met Troelstra’s befaamde ‘vergissing’. Misschien dat ze hun wilde haren inmiddels kwijt waren, maar dat betekende voor katholieken hooguit dat nu met hen kon worden samengewerkt. De bisschoppen riepen vlak na de bevrijding de progressieve katholieken op om hun vernieuwingsdrang vooral binnen de katholieke zuil te houden. Slechts enkele katholieken waren moedig genoeg om deze episcopale oproep in de wind te slaan en zich aan te sluiten bij de pvda.

De verwachting dat de pvda de stunt van de Labour Party zou herhalen was zo bezien niet bijzonder realistisch. Maar zelfs de grootste pessimist had een beter resultaat verwacht dan de 28,3 procent die de pvda haalde bij haar electorale debuut. Dat was zelfs minder dan de drie fusiepartijen in 1939 gezamenlijk hadden behaald. Niet alleen stemden de meeste katholieken op de Katholieke Volkspartij (kvp), die daarmee de grootste werd, ook was de pvda een deel van haar arbeidersachterban kwijtgeraakt aan de Communistische Partij Nederland. Vooral in Amsterdam verkozen veel arbeiders het hardcore stalinisme van de cpn boven het zijige personalistisch socialisme van de pvda. Voor veel sdap’ers in de pvda was het reden om op te roepen tot een terugkeer naar de socialistische wortels. Enkele oudgedienden hadden zelfs al een partij opgericht die zich de Oude sdap noemde.
Aan de andere kant vond een vrijzinnig democraat als Pieter Oud de pvda zo al wel rood genoeg. Nadat hij eerst zinspeelde op de heroprichting van de Vrijzinnig Democratische Bond, verliet hij in 1947 samen met enkele honderden geestverwanten de pvda. Uiteindelijk vormde Oud met de zieltogende conservatief-liberale Partij van de Vrijheid een nieuwe partij die bijzonder duurzaam zou blijken te zijn: de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (vvd).
Een andere splijtzwam in de pvda was de bloedige koloniale oorlog die Nederland in Indonesië voerde. Als regeringspartij was de pvda medeverantwoordelijk voor wat met een Poetin-achtig eufemisme ‘politionele acties’ werden genoemd. Vooral de pacifistische christelijke cdu-vleugel roerde zich en bijna vijf procent van de leden trad uit protest uit de partij.
Zo strompelde de jonge fusiepartij zonder veel zelfvertrouwen naar de volgende Tweede-Kamerverkiezingen. Die werden al in 1948 gehouden en leverden wederom een fikse teleurstelling op: de partij verloor nog eens 2,7 procent en kwam uit op 25,6 procent van de stemmen. Dat is nog altijd bijna vijf keer zoveel als de pvda bij de laatste verkiezingen heeft behaald, maar in 1948 was deze uitslag voor sommigen al reden om de fusie als mislukt te beschouwen.
Maar ook die sombere conclusie bleek wat al te voorbarig. Met Willem Drees als premier richtte de partij zich op het beleidsterrein waar zij zich sindsdien vertrouwd voelt, dat van de sociale zekerheid en de verzorgingsstaat. Met vadertje Drees als vertrouwenwekkende lijsttrekker won de partij zowel in 1952 als in 1956 flink en werd zij zelfs de grootste partij. Een absolute meerderheid bleef weliswaar ver buiten bereik, maar erg realistisch was die hoop nooit geweest, gezien de toenmalige Nederlandse politieke verhoudingen en het versplinterende kiesstelsel.
Zo belangrijk als het personalistisch socialisme van Willem Banning was als smeerolie voor de fusie, zo essentieel bleek de scorebordpolitiek van macht en machtsverovering voor de worteling van de linkse fusiepartij. Alle klimaatverschillen en bloedgroependiscussies leken daardoor als bij toverslag verdwenen. Laat dat een les zijn voor de huidige fusie.
Koen Vossen is publicist en docent politicologie en politieke geschiedenis aan de Radboud Universiteit Nijmegen