Sylvester ‘The Italian Stallion’ Stallone heeft na zijn debuut als scenarist met de boksfilm Rocky in 1976, waarvoor hij een Oscarnominatie kreeg, niet minder dan vier vervolgfilms gemaakt. Ik ben afgehaakt na deel 3, waarin Rocky tegen bovennatuurlijke boksers als Mr. T vecht. De films ontaardden in cynisch formulewerk door een egotripper pur sang. Daar kwam bij dat Stallone zich thuis toonde in het rechts-reactionaire klimaat dat zich in de jaren tachtig in de westerse cinema nestelde, met als dieptepunt de spierballenfantasie Rambo III (1985). In deze context was het nieuws dat ‘Sly’ met een zesde Rocky-film kwam op z’n minst depressief: hoe uitgewoond moest Stallone’s artistieke leven wel niet zijn? En hoe ongeïnspireerd de populaire cinematografie?
Maar Rocky Balboa blijkt wonder boven wonder een mooie, integere film, vlot gedraaid en met complexe, uitstekend geschreven personages. Het meest verrassend is de wijze waarop Stallone speelt: hij ís Rocky, niet een icoon, maar een breekbare, tikkeltje trieste, door verdriet verteerde oud-topsporter van vlees en bloed, en juist door zijn menselijkheid raakt hij opnieuw, na de eerste film in de jaren zeventig, een zenuw bij kijkers over de hele wereld.
Rocky is tegen de zestig. Zijn vrouw, Adrian, in de vorige films gespeeld door Thalia Shire, is overleden. Hij verafgoodt haar nog steeds. Nu zit Rocky naast haar graf, zijn oude vriend en trainer Paulie (Burt Young), tevens de broer van Adrian, respectvol op de achtergrond. Rocky’s leven staat in het teken van verlies, verdriet en onvervulde dromen. Een van die dromen is, onvermijdelijk, nog een keertje boksen, niet om geld te verdienen of om z’n ego te strelen, maar om in het reine te komen met z’n verleden, toen hij het grote geld najaagde en daardoor weinig tijd voor Adrian en hun zoon had.
Rocky Balboa is een soort morality play, maar Sly blijkt ook een fijn gevoel voor humor en zelfspot te hebben. Als een hippe jongen voorstelt dat Rocky zijn hond Punchy noemt, reageert de oude, met een slepende tongval pratende bokser rustig. En wanneer z’n zoon met hem gaat stoeien, zegt hij: ‘Oppassen, ik ben broos!’
Breekbaar is Sly allerminst, letterlijk noch figuurlijk. In het echt is hij in betere conditie dan ooit: z’n lichaam is een netwerk van spieren en aderen – hij heeft ogenschijnlijk het eeuwige leven. Dat tekent de onsterfelijkheid van Rocky/Stallone als fictieve held én filmacteur. Dit idee komt ook mooi naar voren in een verhaallijn: een tv-zender laat de oude Rocky in een computersimulatie tegen de regerende zwaargewichtkampioen boksen. Het ‘gevecht’ spreekt zo tot de verbeelding dat Rocky het in het echt tegen de kampioen opneemt. Uiteraard op de maat van de beroemde, door Bill Conti gecomponeerde Rocky-muziek.
En het werkt allemaal prachtig: Stallone, zo vertederend, zo verdrietig naast het graf. Stallone, een rots in de branding in een wereld die, volgens Paulie, ‘aan het verbrokkelen’ is. Stallone, die eigenlijk Rocky is.
Mike Tyson verschijnt ook even in beeld, wat een commentaar is op de deplorabele staat van de hedendaagse, door de commercie overheerste professionele bokssport. Aan het begin van de film klinken de melodramatische woorden: ‘De bokswereld smacht naar een strijder die ons inspireert met zijn passie.’ Zo iemand is er in de echte wereld inderdaad al jaren niet geweest – behalve de fictieve Rocky. Qua verhaal zou Rocky Balboa dus net zo goed een vervolg op de eerste Rocky-film kunnen zijn. Het zou een boeiend experiment zijn de films zo te bekijken, aaneengeschakeld, alsof de vier andere, foute Rocky’s nooit hebben bestaan.
Te zien vanaf 18 januari