Psychogene tranen komen voort uit emoties die voor ons te groot zijn om nog langer te onderdrukken © Herbert List / Magnum Photos / HH

1

Ik heb een spiertje verrekt in mijn rug. Het zit net onder mijn schouder, ergens verstopt tussen mijn ribben. Ik heb het al aan mijn vrienden verteld, aan mijn moeder, aan al mijn collega’s. Jongens, echt, ik bevind me in een wereld van pijn.

Ik bedoel: ik kan gewoon mijn broek aantrekken en mijn veters strikken en er zijn momenten – misschien wel uren achtereen – dat ik er niet aan denk of er niks van merk. Heel soms denk ik bij mijn vrienden en collega’s iets in hun blik te zien als ik er weer over begin, een soort twijfel, misschien het idee dat ik me aanstel? Maar dat zal projectie zijn. Want in de loop van de vrijdag begin ik vanzelf scheef te lopen, alsof ik aan één hand een onzichtbare tas met loodzware boodschappen draag. Na de lunch zit mijn hele rug vast, en wanneer ik aan het einde van de middag naar mijn wekelijkse fysioafspraak ga, zit ik krom op de fiets, alsof ik me klein maak voor een tegenwind die er niet is.

Mijn fysio is net afgestudeerd. Ze komt uit het noorden, woont nu voor het eerst in Amsterdam, vertelt ze. In welke wijk woon je? vraag ik. ‘In Zaandam’, zegt ze monter.

Ze zegt dat mijn verrekte tussenribspiertje niet alleen veroorzaakt is door iets wat ik in de sportschool heb gedaan. Het ligt vast ook aan een verkeerde werkhouding, ze heeft er wel tips en oefeningen voor en als ik zou willen dan… maar ik lig al op de behandeltafel, mijn gezicht in het warme kussentje.

Als haar kleine duimen tussen mijn ribben beginnen te wroeten breekt de pijn door. Het straalt uit naar mijn armen, mijn nek. Ik kan amper nog praten. Het is zonneschijn na regen.

Het doet zeker gemeen pijn? zegt ze.
Jaaaaa.
Je werkt zeker heel hard?
Jaaaaa.
Dan zit dit ook niet mee, hè?
Neeeeee.

Hete tranen wellen op in mijn ogen. Het is mijn favoriete moment van de week.

2

Wie bepaalt wanneer we mogen huilen? Niemand natuurlijk. Toch hebben we een ingebouwde snelheidsmeter, een moment waarop ook wij vinden dat het welletjes is geweest, dat de tranen een beetje gênant beginnen te worden. Je begint stilletjes met snikken, de waterkraan gaat open, iemand slaat een arm om je heen, je gaat steeds meer snot produceren (dat dan weer op de mouw van die persoon naast je belandt), tot het moment dat je opstaat, in de spiegel kijkt en zegt: ‘O mijn god, ik zie er niet uit’, en begint te lachen.

We hebben zelf vaak het gevoel dat we onze emoties opblazen, schrijft de Britse psychoanalist Adam Phillips in On Balance. Een van de dingen die je het meest hoort in therapie, zegt Phillips, is: ‘Misschien overdrijf ik hoor, maar…’ De aan Yale verbonden hoogleraar psychiatrie Jesse D. Geller schrijft in de American Journal of Psychotherapy dat volgens hem het vaakst tegen een therapeut wordt gezegd: ‘Ik wil niet dat je medelijden met me hebt.’

Phillips schrijft dat we snel geneigd zijn onze emoties als excessief te zien. Daar zit een vreemde paradox in, zegt hij; het zijn onze emoties, dus hoe kunnen ze te veel zijn? Ze zijn wat ze zijn. Vergelijk het met de freudiaanse verspreking. (Phillips, een Freud-biograaf, vertelt over een patiënt die ooit per ongeluk tegen hem zei: ‘Denkt u niet dat Sigmund Fraude overschat is?’) In zo’n geval maken we excuses en roepen we vlug dat we het niet zo bedoelden, terwijl we het in feite precies zo bedoelden. Als zijn patiënten bij hem huilen, verontschuldigen ze zich vaak dat hun tranen onzin zijn, zegt Phillips, terwijl ze vaak juist eerlijker zijn dan hun woorden.

De verontschuldiging zal cultureel bepaald zijn, en op een voor de hand liggende echte-mannen-huilen-niet-manier gerelateerd zijn aan genderverwachtingen. Ik herinner me de vaste kreet van een buurman, een politieagent met een kort geschoren kop die in zijn vrije tijd karateles gaf, als zijn zoontje weer eens van zijn fiets viel of door de kat werd gekrabd. Het galmde over de tuinen: ‘Geen tranen, Jim!’

Mijn broer en ik zeggen het 25 jaar later nog steeds met regelmaat als we iemand op tv zien volschieten. We zeiden het tegen elkaar toen we de aula van het uitvaartcentrum in liepen, bij de dienst voor onze vader: ‘Oké, geen tranen, Jim.’

Het lichaam maakt drie soorten tranen aan, schrijft Heather Christle in haar vorig jaar verschenen The Crying Book: basale tranen, die te allen tijde in meer of mindere mate in je ogen zitten als natuurlijke bevochtiger; geïrriteerde tranen, die door het oog worden geproduceerd als het zich wil reinigen van een vuiltje of opwellen wanneer je uien snijdt; en psychogene tranen, die voortkomen uit emoties die voor ons te groot zijn om nog langer te onderdrukken.

De vraag is wat tranen precies doen. Psychiaters en biologen zijn het niet met elkaar eens. In de jaren tachtig had William Frey een bestseller met zijn Crying: The Mystery of Tears en trok hij van talkshow naar talkshow om uit te leggen dat huilen, inderdaad, helpt. Via psychogene tranen ontdoet het lichaam zich van hormonen- en stress-gerelateerde chemische stofjes. Daarom voelen we ons opgelucht na een potje snikken. In zijn boek The Language of Tears uit 1996 komt Jeffrey Kottler met een biologisch-evolutionaire verklaring waarom mensen huilen. Namelijk omdat, in tegenstelling tot vrijwel alle andere zoogdieren, we er heel lang over doen om op te groeien. In die lange kindertijd hebben we een instrument nodig waardoor we sympathie en medelijden opwekken bij de zoogdieren om ons heen die sterker en meer capabel zijn (volwassenen). Omdat we later leren dat we niet zomaar om hulp kunnen schreeuwen – dat trekt roofdieren aan – ontwikkelen we een stille schreeuw: de traan.

Je begint stilletjes met snikken, de waterkraan gaat open, iemand slaat een arm om je heen

Bij zijn afscheid als hoogleraar emoties en welbevinden aan Tilburg University, afgelopen november, sprak Ad Vingerhoets over de ‘bindende kracht van de traan’. In bulletpoints naverteld zou je kunnen zeggen dat er positieve en negatieve tranen bestaan. Positieve tranen huil je in grotere groepen, in bioscopen en theaters, in het voetbalstadion, als je het volkslied hoort, als je een aangrijpende film ziet, als je voorbeelden ziet van kameraadschap, zelfopoffering of enorme sportprestaties. Positieve tranen communiceren dat je wordt geraakt door maatschappelijk gewaardeerde zaken: altruïsme, gouden medailles. Negatieve tranen huilen we thuis, meestal alleen in het gezelschap van intimi. Ze communiceren dat we hulp nodig hebben.

Belangrijk is op te merken dat we vaak pas huilen wanneer we thuiskomen, schrijft Heather Christle. We huilen zelden op het hoogtepunt van de verdrietige ervaring. Onze baas schreeuwt naar ons, onze computer crasht terwijl je een deadline hebt – dan werk je door. Je lichaam zit in een fight or flight-modus. Pas als je thuiskomt, je je stropdas losknoopt of je schoenen uittrapt, en je zenuwstelsel overschakelt naar een rest and digest-modus, komen de tranen. Daarom huilen mensen makkelijker in de auto naar huis toe, in een bioscoopstoel, in het vliegtuig. Of bij de fysiotherapeut. Een meisje op mijn sportschool heb ik nu al twee keer zien huilen op de crosstrainer, met haar koptelefoon op.

Wat wel vaststaat is dat de structuur van tranen verschilt. Basale en geïrriteerde tranen zijn weinig meer dan vocht. Tranen die je voor jezelf huilt bevatten meer proteïne, zijn daarom ook zouter, groter en ronder en ze rollen langzamer over je wang. Ze hebben iets inherent theatraals. Kijk mij eens, zeggen die tranen.

Zelfmedelijden is het best in eenzaamheid te appreciëren © Wayne Miller / Magnum Photos / HH

3

Precies omdat tranen bedoeld zijn om medelijden op te wekken, willen we ze vaak niet, schrijft Jesse D. Geller in een lang essay over het nut van medelijden in therapie.

Van oudsher was medelijden een positieve kracht. Het is in zowel het judaïsme als het christendom een fundament van de leer. In het Oude Testament roept Job vanaf de mestvaalt op tot medelijden (al klinkt dat in de Statenvertaling als: ‘Ontfermt u mijner, ontfermt u mijner, o gij mijn vrienden’). In het Nieuwe Testament is het het universele medelijden met de mens dat Christus beweegt de blinden te genezen, de melaatsen te reinigen, de hongerigen te voeden en de doden tot leven te wekken. Tijdens de Renaissance was het medelijden van Christus met de mens, en het medelijden van Maria met haar zoon, de populairste afbeelding.

Ergens in de moderne tijd is medelijden verloren gegaan. We kunnen het wel hebben voor een minderbedeelde, maar als je dat te veel laat blijken wordt dat als neerbuigend of paternalistisch gezien. Medelijden suggereert een hiërarchische verhouding. Als je nu zegt: ‘Ik heb medelijden met je’, wordt dat snel gezien als cynisme (denk aan Mr. T, die met die hanenkam uit The A-Team, die als oneliner had: ‘I pity the fool’). Geller noemt Nietzsche, die betoogde dat het hebben van medelijden, of dat nu voortkwam uit een christelijke moraal of niet, een vulgaire, schaamteloze indringing was in de levens van anderen: ‘O Zarathustra, ze bevallen me niet, de genadevollen, zij wier geluk voortkomt uit hun medelijden.’

In de meritocratisch-kapitalistische prestatiemaatschappij is die mentaliteit het makkelijkst uitgelegd, ook zonder Nietzsche. Het leven hoort maakbaar te zijn, is het idee, je creëert je eigen geluk. En daarmee ook je eigen ongeluk. Dus als je op een plek terechtkomt waar je medelijden oproept, zul je wel iets verkeerd gedaan hebben. In sommige gevallen leidt de afkeer van medelijden er zelfs toe, schrijft Geller, dat slachtoffers van misbruik of mishandeling liever zichzelf de schuld geven dan dat ze als zielig gezien worden.

Maar er is iets wat erger is dan medelijden krijgen, namelijk zelfmedelijden hebben. Wie zelfmedelijden heeft, mist de ruggengraat om weer overeind te krabbelen, schuift de verantwoordelijkheid van zich af.

Onlangs verhuisde mijn stiefmoeder. Toen ik door het papieren archief van mijn vader ging om te bepalen wat bewaard moest worden en wat weg kon, stuitte ik op een verslag dat de bedrijfsarts over hem had gemaakt. Als ik een biograaf zou zijn, was het archief goud waard, hij had alle giroafschriften vanaf de jaren tachtig bewaard, drie vuilniszakken dia’s, ansichtkaarten van elke vakantie, uitgeschreven liedjes voor bruiloften en partijen (‘Warskip zingt nu alle mee/ ars is bruidspaar niet tevree’). In twee multomappen lagen op chronologische volgorde alle papieren van zijn scheiding, brieven van advocaten, een lening bij zijn vader, een duidelijk uit de vuilnisbak geviste brief van mijn moeders nieuwe liefde, het uitschrift van de gemeentelijke stand. Banale dingen, in feite, die een leven domineren.

En op een gegeven moment dat rapportje van de bedrijfsarts. ‘De patiënt geeft toe dat hij zich kan verliezen in buien van zelfmedelijden.’ Het was lang niet het enige negatieve wat in het rapport stond, maar alleen door deze zin had mijn vader een streep gezet. Je kon het nog net lezen.

Medelijden is een deugd; zelfmedelijden is een ondeugd. Bij verdriet ben je zielig omdat jou iets naars is overkomen. Bij zelfmedelijden ben je zielig omdat juist jou iets naars is overkomen. Omdat jij áltijd pech hebt. Omdat je er heus niks aan kon doen.

Voor de goede orde: mijn vader was heel veel meer dan zelfmedelijden. Hij was ook heel grappig, overdreven charmant naar serveersters en naar mijn leraressen, hij leek zo veel op Basil Fawlty dat hij zich volgens mij ook naar hem ging gedragen. Maar als het er zo staat, in dat rapport van de bedrijfsarts, is het moeilijk eromheen te kijken.

Zelfmedelijden is de reden waarom we Lionel Messi fijner vinden om naar te kijken dan Cristiano Ronaldo. Ja, Ronaldo is een exceptionele voetballer, maar altijd maar dat pruillipje naar de scheidsrechter…

Elke keer dat je erbij stilstaat ‘dat jij dit niet verdiend hebt’ formuleer je ook wat je wel hebt verdiend, hoe bijzonder je bent

4

Er is nog een achterliggende reden waarom we zelfmedelijden wantrouwen: omdat we heel goed weten hoe lekker het is. Zelfmedelijden is chocolade met hazelnoten, het is zwelgen in je emoties, en op een bepaalde manier zegt het woorden ‘zwelgen’ genoeg. Het klinkt alsof je geniet van iets waar je niet van hoort te genieten, het heeft bijna iets fetisjachtigs.

Punt is dat zelfmedelijden niet in het depressieve spectrum van onze emotionele welvaart staat (Phillips merkt op dat volslagen afwezigheid van zelfmedelijden een duidelijk symptoom van depressie is), maar eerder in het narcistische gedeelte. Want zelfmedelijden ontstaat nooit door een gebrek aan eigenwaarde, het is juist eerder een gevolg van zelfliefde. Elke keer dat je erbij stilstaat ‘dat jij dit niet verdiend hebt’ formuleer je ook wat je dan eigenlijk wel hebt verdiend, hoe goed je het hebt bedoeld, hoe bijzonder je wel niet bent.

In zekere zin is zelfmedelijden daarmee essentiële voeding voor de slachtoffercultuur die bij deze tijden van identiteitspolitiek hoort. Bas Heijne typeerde dat eens als dat we leven in een ‘atomisering van identiteiten, die hun kracht vinden in oppositie. Iedere uiting wordt een protestkreet, een blijk van ontzetting en verontwaardiging. Debat en dialoog zijn uitgesloten.’ Als je het zo verwoordt lijkt dat een vijandige, hobbesiaanse wereld, van allen tegen allen. Maar dat kun je ook omdraaien, en zeggen: elke keer dat jij in je identiteit wordt beledigd krijg je een shotje zelfmedelijden-dopamine. Lekker. Daarom lijken aan zowel de linker- als de rechterzijde van het debat mensen continu op de uitkijk om ergens een belediging in te vinden.

(Het is net zoiets als verontwaardiging – een constante emotie bij iedereen die op sociale media actief is: elke keer als jij verontwaardigd raakt, stelt dat je in staat om een morele stap boven de kwetsende partij in te nemen. En je hoeft er niets voor te doen. Alleen je Twitter aan te zetten. Heerlijk.)

Het gedachtegoed van Jordan Peterson, de mentor/peetvader van bange jongens overal ter wereld die zich door vrouwen voorbijgestreefd zien, walmt van het zelfmedelijden. Jullie zijn ambitieuzer dan vrouwen, zegt hij, jullie zijn slimmer, zakelijker, jullie laten je niet afleiden door baby’s en biologie. En toch worden in deze wereld zachtheid en onschuld als steeds bewonderenswaardigere deugden gezien. Het is niet eerlijk, schrijft hij. Er is een scheur ontstaan tussen onze natuur en onze cultuur; we leren onze jongens netter te zijn, minder agressief, minder dominant, jongens mogen geen jongens meer zijn et cetera, et cetera.

Jullie werken zo hard, zegt Peterson keer op keer.

Jaaaaaa.
Dan zit het jullie ook niet mee, hè?
Neeeeee.

5

In zekere zin bevindt zelfmedelijden zich in het hart van de grootste Europese politieke strijd van de laatste jaren, namelijk de Brexit. Dat begint een tijdje terug. In november 1955 kwamen de premiers en ministers van Buitenlandse Zaken van de deelnemende landen van de nog jonge Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal bij elkaar in Messina, op Sicilië. Groot-Brittannië was weliswaar geen lid van de egks, maar werd alsnog uitgenodigd. Het stuurde slechts een hoge ambtenaar van het ministerie van Handel, ene Russell Bretherton. Tijdens de beraad-slagingen zweeg hij, om pas aan het eind het woord te nemen. Hij stond op en zei: ‘Er bestaat geen kans dat men tot een overeenkomst zal komen over het verdrag dat hier wordt besproken. Als er wel wordt overeengekomen, bestaat er geen kans dat het wordt geratificeerd. Als het wordt geratificeerd, bestaat er geen kans dat het wordt toegepast. En als het zou worden toegepast, zou het volkomen onacceptabel zijn voor Groot-Brittannië. U spreekt over een landbouwbeleid dat ons niet bevalt, over douanebeleid waar we tegen protesteren, en over instellingen die ons beangstigen. Monsieur le president, messieurs, au revoir et bonne chance.’

Wat werd besproken zou in 1957 leiden tot het Verdrag van Rome, waar de Europese Economische Gemeenschap werd opgericht.

Op het moment dat Bretherton zijn woorden uitsprak waren ze wat Groot-Brittannië wilde horen: deftig, superieur, hij sprak vanuit de soevereiniteit die een groots wereldrijk eigen was. Maar in de tien jaren die volgden na Messina voltrok zich wat historici later de ‘grote naoorlogse anticlimax’ noemden: hoewel Groot-Brittannië als enig Europese land nazi-Duitsland had weerstaan, bleef het achter in het Wirtschaftswunder dat over het continent trok, werd de pond gedevalueerd, riep kolonie na kolonie haar onafhankelijkheid uit en verspeelde Groot-Brittannië tijdens de Suezcrisis in 1956 zijn status als wereldmacht.

Toen begin jaren zeventig toetreding tot de eeg politiek wel wenselijk werd, schreef The Economist dat het inmiddels niet meer de vraag was of Europa nu goed genoeg was voor Groot-Brittannië, maar of Groot-Brittannië wel goed genoeg was voor Europa. Maar bovenal was de Europese toetreding in 1973 een non-onderwerp. In zijn boek Heroic Failure: Brexit and the Politics of Pain verklaart de Ierse essayist Fintan O’Toole waarom de meeste Britse intellectuelen van die tijd wegdoken voor het onderwerp. Groot-Brittannië was de oudere, humeurige vrijgezel die maar ja zei tegen een slecht huwelijk omdat het alternatief een eenzame miserabele dood was. Bijna geen intellectueel of columnist klom uitgesproken voor of tegen in de pen. A.J.P. Taylor, zo’n beetje de bekendste naoorlogse historicus, zei over de Europese integratie: ‘Niemand begrijpt het. Niemand is er enthousiast over, behalve misschien de paar politici die carrière kunnen maken. Misschien is het het meest beslissende moment in de Britse geschiedenis sinds de Normandische invasie of het verlies van Amerika. Niemand zou het opvallen. Europese toetreding is het grootste non-vraagstuk aller tijden.’

De afzijdigheid naar de toekomst van Europa zorgde ervoor dat politici en opiniemakers hun blik op de Britse geschiedenis hielden: die van Empire, grandeur, de heroïek van de Blitz. Die nationalistische nostalgie bleef smeulen, zoals altijd. Het nieuwe wat eraan werd toegevoegd was de Europese onderneming, die in haar supranationale karakter haaks stond op dat nostalgische nationalisme.

Er zijn twee vormen van nationalisme, schrijft O’Toole, een imperiaal en een anti-imperiaal nationalisme. ‘Het ene wil de wereld domineren, het andere wil zulke dominantie van zich afschudden.’ Het paradoxale is dat de Brexit uit beide voortkomt, zegt O’Toole. In de ene kamer van het hart leeft het gevoel van Britse superioriteit, een verlangen naar een mercantilistisch ‘Empire 2.0’ waarbinnen voormalige koloniën zich voegen naar het moederland. In de andere kamer heerst het idee van opstand, dat zich ervan moet overtuigen dat het slachtoffer is van een niet-tolerabele onderdrukking waartegen het in verzet moet komen. Kortom, de Brexit drijft op zowel een gevoel van superioriteit als een gevoel van grieven. O’Toole: ‘Zelfmedelijden is de enige emotie die die twee bij elkaar kan brengen.’

Want: ‘Van alle plezierige emoties is zelfmedelijden degene die ons het meest bevalt wanneer we alleen zijn. Aangezien je het met niemand helemaal kunt delen, is het het best in eenzaamheid te appreciëren. Alleen in ons eentje kunnen we ons eraan overgeven en ons laten wegzakken in dat warme bad van pijn, woede en de tedere blik waarmee we naar ons mishandelde zelf kijken. Brexit therefore makes sense for a nation that feels sorry for itself.’

6

Misschien is zelfmedelijden nu wel de grootste politieke emotie in de westerse wereld. Het zit besloten in de slogan die op talloze – made in China – rode baseballcaps staat: ‘Make America Great Again’. De suggestie is dat Amerika groots was en nu bedreigd wordt door Mexicaanse banenpikkers en Chinese industrie. Zelfmedelijden past ook precies in het programma van nationalistische politici in Europa: hun idee is dat de Europese cultuur superieur is, zo geweldig als Bach en Vermeer, en toch onder de voet wordt gelopen door buitenlandse krachten. Het is hoogmoed en zelfbeklag ineen.

Over pruillipjes gesproken: Thierry Baudet is een van de weinige politici die ongeveer tot tranen toe geraakt kan worden door zijn eigen speeches. Op sommige foto’s lijken zijn ogen nat. Het moeten tranen van geluk zijn.