Hoe het einde van de oorlog eruitzag in Japan is duidelijk – het bommentapijt op Tokio, de atoombommen op Hiroshima en Nagasaki, de onvoorwaardelijke overgave, keizer Hirohito die op de radio zijn onderdanen toespreekt en hun zegt dat hij geen goddelijk wezen is. Maar hoe de oorlog begon, en wanneer, is een stuk minder helder. Begon die in 1931, met het ‘Mantsjoerije-incident’, waarbij het keizerlijke leger een aanleiding zocht om de Chinese provincie Mantsjoerije binnen te vallen? Of was dat het ‘China-incident’ in 1937, toen Japan in een klein akkefietje een aanleiding vond voor een volledige oorlog met China? Of was het nog later, met de aanval op Pearl Harbor in 1941?

Het is zelfs niet helemaal duidelijk hoe men de oorlog moet noemen in Japan, schrijft Ian Buruma in Inventing Japan (2003). Is het de Datoa Senso, de Grote Oost-Aziatische Oorlog, een term die suggereert dat Japan een bevrijdingsoorlog vocht tegen de imperialistische westerse machten? Anderen spreken van de Taiheiyo Senso, de Pacific War, alsof er geen andere oorlog was dan die tegen de VS werd uitgevochten op de talloze eilanden in de Stille Oceaan.

Die onduidelijkheid over hoe het begon heeft het altijd al moeilijk gemaakt te beschouwen wanneer het mis is gegaan, door wiens toedoen, hoe verschillende partijen autonoom langs elkaar heen leefden (het leger was verantwoording schuldig aan de keizer, maar niet aan het parlement). Dat, plus de culturele verschillen, zorgde ervoor dat de rechtbank die zich over de Japanse oorlogsmisdaden moest buigen in het proces van Tokio een misschien nog wel lastigere opdracht had dan hun collega’s die dat in Neurenberg moesten doen.

Dat ook Nederland mocht oordelen over de 28 mannen die terechtstonden, Japanse ministers en hoge officieren, zal wellicht niet het bekendste feit zijn – het had ermee te maken dat door de Japanse ‘bevrijding’ van Nederlands-Indië ook Nederland tot de overwinnaars werd gerekend. Namens Nederland werd Bert Röling gestuurd, een jonge hoogleraar Indisch recht in Utrecht, over wie zijn zoon, Hugo, nu een boek heeft geschreven, De rechter die geen ontzag had. Na de oorlog waren er niet heel veel gekwalificeerde juristen, en zoals Röling naar eigen zeggen weinig van Indisch recht wist, zo wist hij nog minder van volkenrecht, of voor zover dat bestond internationaal recht. Maar hij greep zijn kans toen vanuit het ministerie het verzoek kwam naar Tokio te gaan. Hij begon meteen een dagboek: ‘Er is enige deining in het family life, Wiek barst in tranen uit, Lieske wil mee en Ineke (…) geeft full support. Daarbij vindt ze het wel deftig een vader te hebben in de Far East. (…) Mij ontbreekt het aan elke fantasie om te snappen wat me boven het hoofd hangt.’

Nog even los van Hugo Rölings blik op het Tokiotribunaal, is De rechter die geen ontzag had een vriendelijk maar scherp boek; de auteur spaart zijn vader niet, schrijft over zijn minnaressen, de ellende waarin hij zijn vrouw kon storten, en geeft tussen de regels door een fijn portret van het upper class Nederland van net na de oorlog. Hij heeft een flinke reeks brieven en dagboeknotities tot zijn beschikking. ‘Meteen na aankomst begon een draaikolk van het luxeleven, dat hem eerst wrevelig maakte, vaak ook bekoorde en hem volgens sommigen geheel in zijn greep kreeg.’ Rölings diplomatieke rang stond gelijk aan die van een generaal, hij kreeg een auto met chauffeur, betrok een kamer in het Imperial Hotel, dat ooit nog door Frank Lloyd Wright was ontworpen.

Dat Bert Röling in een politiek circus terecht zou komen, wist hij van tevoren, waarbij de verschillende machtsblokken hun eigen politieke motivaties hadden tijdens de verhoren van de gevangenen. En dat Röling niet altijd de gang van zaken naar zijn hand kon zetten, wist hij ook vooraf, maar gaandeweg begon het hem toch steeds meer te frustreren. Zoals zijn vrouw het samenvatte: ‘Nu zit je midden in het theater, zoals je zelf ook telkens schrijft, ben je een poppetje uit de poppenkast, die braaf met z’n armpjes en beentjes moet trappelen zoals de grote landen ’t willen.’ Uiteindelijk viel de samenwerking tussen de verschillende rechters uiteen, en leidde het ertoe dat Röling een vonnis schreef dat op verschillende punten afweek van dat van zijn collega’s en onder meer kritiek had op de samenstelling van de rechtbank (waarom waren er geen neutrale landen vertegenwoordigd? Waarom was er geen Japanse rechter?).

En ondertussen lukte het Röling nooit helemaal te acclimatiseren in Japan, een vreemd land met vreemde gewoontes. Hij blijft zich erover verbazen: ‘Ontbijt aan de tafel der judges. We worden bediend door een schaar Japanse meisjes met perzikenhuid, zwart haar en donkere ogen, in paarse kimono’s. Ze zien er allerliefst uit en ik zou willen weten wat er achter die lachende en vriendelijke maskers ligt. Is al die serviliteit een façade, een tot tweede natuur geworden gewoonte? Of is het het wezen zelf van dit volk?’ De beste manier ‘om dit ondoorgrondelijke land te begrijpen’, vertelde Bert Röling zijn zoon toen hij ongeneeslijk ziek was, in 1984, was toch zeker met een lief Japans meisje naar bed te gaan. En dus gaat zoon op zoek naar wie dat geweest kon zijn.

Het is op dit moment dat de overlap tussen De rechter die geen ontzag had en de nieuwe roman van Kees van Beijnum, De offers, wel heel groot wordt. In het geval van Van Beijnum heet Bert Röling ‘Rem Brink’, alhoewel de andere rechters wel hun echte naam dragen. Hij is ontheemd in Tokio, voelt zich eerst nog thuis tussen de andere judges, maar als hij verliefd raakt op een Japanse klassieke zangeres, begint hij meer gevoel voor de verliezer te hebben, de gewone, verslagen, hongerlijdende Japanner, wat een zorgwekkende afstand schept tussen hem en zijn collega’s. In feite doet Van Beijnum een klassiek F. Springertje: hoge ambtenaar in het buitenland wordt verliefd op een terughoudende, exotische schone, raakt zichzelf uit het oog, verliest de liefde, en keert met een onvervuld verlangen terug naar het vaderland, sadder, wiser.

In feite doetKees van Beijnum een klassiek F. Springertje

Maar de romans van F. Springer waren altijd dun, diplomatiek, blonken uit in wat er niet werd gezegd. Het mysterie van het exotische bleef onverminderd groot. Het mysterie van het exotische wordt bij Van Beijnum platgewalst met een stoommachine; zijn vertelling is groot, breed uitgedragen, met een tweede verhaallijn over een Japanse, verminkte soldaat die terugkeert naar zijn thuisdorp, dat onder het juk leeft van de Amerikaanse bezettingsmacht. Je moet bewondering hebben voor de ambitie en reikwijdte van Van Beijnums vertelling: de winnaar, de verliezer, de burger, de soldaat, de westerse man, de oosterse vrouw, hij wil alles bij elkaar brengen – en dan ook nog eens uitvoerig over de juridische beraadslagingen schrijven.

Maar het boek blijft meer een kundige vertelling dan dat het literatuur wordt, Van Beijnum laat geen zuchtje poëzie toe, laat de lezer nergens zelf een gedachte of een gevoel ontwikkelen, want de beweegredenen van zijn personages worden altijd direct en uitvoerig uitgelegd. De manier waarop hij zijn personages altijd laat denken wat voor het verhaal en de historische achtergrondinformatie het handigste is om te denken, doet suggereren dat hij de algemene ontwikkeling van zijn lezer niet heel hoog aanslaat. ‘Wie kan zich de keizer van vóór die dag, een jaar geleden, nog voorstellen? Toen hij nog een god was, onbereikbaar, onaanraakbaar. Zijn stem, die niemand ooit gehoord had, klonk over de radio, als van een mens. Zonder dat de hemel donderend op de aarde was neergestort. Overgave, had hij gezegd, capitulatie.’ Inderdaad: je kunt je voorstellen dat dit precies is wat de Japanse burger gedacht moet hebben, en dat is precies het manco: dat dit precies is wat de Japanse burger gedacht moet hebben. Waar blijft de verbeelding, de fantasie, waar is het persoonlijke van het personage? Daar komt bij dat de stijl soms ook onder die stoommachine lijkt te zijn gekomen: ‘Tik-tik! Beng-beng! Overal klinkt het geluid van bouwvakkers.’

Veel beter in vorm is Van Beijnum als hij het historische aspect achterwege laat, bijvoorbeeld als Brinks vrouw hem komt bezoeken en het hotel ineens te klein is. Brink niet kan slapen van de stress van haar aanwezigheid, die hij miste, haar lange, zachte lijf, maar als ze dan hier is, dan weet hij het ook niet meer. In die radeloosheid, daar komt Van Beijnum tot zijn recht.

Bert Röling overleed 29 jaar geleden. Zijn aanwezigheid in Tokio was misschien klein bier voor de politieke afrekeningen na de oorlog, tussen het winnende machtsblok en het verliezende, maar in beide boeken stelt een man zijn eigen principes op de proef – veel meer te winnen dan zijn eigen schone geweten was er niet, maar die strijd is groot genoeg.


Kees van Beijnum: De offers. De Bezige Bij, 511 blz., € 19,90


Hugo Röling: De rechter die geen ontzag had: Bert Röling en het Tokiotribunaal. Wereldbibliotheek, 383 blz., ¤ 29,95


Beeld: De rechtzaal tijdens het tribunaal van Tokio in 1946. De kaart toont de groei en val van het Japanse rijk vanaf 1931 tot de overgave in 1945 (Corbis / HH).