«Direct daarna beveelt Nero moord op Annaeus Lucanus. Wanneer deze bij het voortvloeien van zijn bloed zijn voeten en handen koud voelt worden en de levensadem geleidelijk uit zijn ledematen voelt wijken, terwijl zijn borst nog gloeit en bij vol bewustzijn is, herinnert hij zich een passage uit een door hem geschreven gedicht waarin hij had verteld hoe een gewonde soldaat in een vergelijkbaar doodsbeeld was omgekomen, en hij haalde de desbetreffende verzen aan en dat waren zijn laatste woorden.»

Zo beschrijft Tacitus de gedwongen zelfmoord van de 25-jarige Marcus Annaeus Lucanus, die betrokken zou zijn geweest bij een samenzwering tegen keizer Nero in het jaar 65. Kort tevoren had ook Lucanus’ oom Seneca zich de aderen geopend, niet lang erna zou de romancier Petronius hetzelfde doen. Van Nero kan veel vervelends gezegd worden, maar niet dat hij geen stempel heeft gedrukt op de Latijnse literatuur.

Fonteinen van bloed, een stinkende brij van dampende darmen, ogen die uit hun kassen hangen, nabestaanden die uit een kluwen van lauwe lijken de ledematen van hun dierbaren bijeenscharrelen, een vlootbemanning die in een euforische orgie van bloed en staal collectief zelfmoord pleegt – je kunt het zo gruwelijk niet bedenken of Lucanus heeft het in geuren en kleuren bezongen. Zijn specialiteit is wat de retorici evidentia noemen (aanschouwelijkheid), zijn doel het oproepen van pathos. Hoewel Lucanus’ epos onevenwichtig is en onder zijn eigen ambities bezwijkt, kan geen lezer ongevoelig blijven voor het vuur, de walging en de beeldende kracht die van de pagina spatten. Bij Lucanus loopt alles uit de hand, zowel de plot als de taal, maar omdat hij een instortende wereld beschrijft, een morele, politieke en militaire chaos, sluiten vorm en inhoud perfect bij elkaar aan.

In november 39 werd Lucanus geboren in Córdoba, maar zijn opleiding volgde hij in Rome, waar zijn grootvader de verwording van de retorenscholen had geboekstaafd. De jonge dichter kwam in contact met keizer Nero, die twee jaar ouder was dan hij. Hoe Lucanus precies bij de samenzwering betrokken is geraakt, weten we niet, maar dat hij groots en meeslepend wilde leven, blijkt uit iedere regel van zijn werk. Als dichter en redenaar was hij onwaarschijnlijk productief. Helaas resteert alleen het onvoltooide epos over de burgeroorlog tussen Caesar en Pompeius, dat meestal wordt aangeduid als Bellum civile (burgeroorlog), maar op grond van een passage uit boek IX ook Pharsalia genoemd wordt, naar Pharsalus, de plaats in Noord-Griekenland waar de beslissende veldslag werd geleverd. Wie de televisieserie Rome heeft gevolgd, kent de achtergrond van het gedicht.

Lucanus werd al in de Oudheid soms meer om zijn retorische dan om zijn poëtische gaven gewaardeerd. Quintilianus zegt: «Lucanus is vurig, heftig bewogen en briljant in zijn one-liners, en, om te zeggen hoe ik het ervaar, eerder een voorbeeld voor redenaars dan voor dichters.» Dat Lucanus op school goed heeft opgelet, blijkt inderdaad voortdurend. Vele van zijn personages houden substantiële redevoeringen. Zo weet de vermaarde redenaar Cicero Pompeius het laatste zetje te geven om de slag bij Pharsalus aan te gaan – een fictieve gebeurtenis, want in werkelijkheid was Cicero daar niet aanwezig.

Negen en een half boek heeft Lucanus kunnen voltooien. Omdat de structuur daarvan niet erg dwingend is, valt moeilijk na te gaan hoeveel boeken het gedicht had moeten krijgen. In boek X bevindt Caesar zich, na de dood van Pompeius, aan het hof van Cleopatra in Alexandrië, terwijl Cato met de laatste republikeinse troepen door de Libische woestijn zwerft. Het is een redelijke veronderstelling dat het epos had moeten eindigen met de zelfmoord van Cato bij Utica, en in dat geval zou het wellicht twaalf boeken hebben geteld, evenveel als Vergilius’ Aeneis. Erg belangrijk is dat niet, want voor Lucanus is onstuimige Schwung veel bepalender dan een afgewogen architectuur. Niettemin kan erop gewezen worden dat de gevechten tussen aanhangers van Marius en Sulla in boek II (zoals verteld door een bejaarde overlevende) corresponderen met de val van Troje in Aeneis II, terwijl boek VI van beide epen een confrontatie met de onderwereld bevat.

Drie personen staan centraal in Pharsalia: Caesar, het gewetenloze, op macht beluste genie; Pompeius, een goedige, paniekerige heer van stand die teert op oude roem; en Cato, de vreugdeloze stoïcijn die in zijn ascetisch plichtsbesef nooit maat weet te houden. Met dit drietal heeft Lucanus zich een onmogelijk project op de hals gehaald, want een echt sympathieke held zit er niet tussen, bovendien staat van meet af aan vast dat de grootste schurk, nota bene de grondlegger van de dynastie waarvan Lucanus’ beschermheer de laatste representant was, zal winnen. Het gedicht gaat dan ook niet zozeer over personen als wel over de onafwendbare val van een staatsbestel, en daarmee van een wereldrijk. Onafwendbaar, want de dragende krachten zijn Fatum en Fortuna, noodlot en blind toeval, die zich van de duistere, irrationele drijfveren in eerzuchtige protagonisten en onbeheersbare massa’s bedienen om alles, maar dan ook alles kapot te maken.

In het eerste boek worden Pompeius en Caesar aan de lezer voorgesteld. Een belangrijk motief vormt het feit dat Pompeius getrouwd was met een dochter van Caesar (die overigens zes jaar jonger was dan zijn schoonzoon). Wanneer deze Julia in het kraambed sterft en de derde man van het triumviraat, Crassus, in 53 voor Christus sneuvelt tegen de Parthen, zit er geen rem meer op de rivaliteit tussen schoonzoon en schoonvader. Pompeius «leek wel een hoge eik op een korenveld, door de Ouden/ met tal van trofeeën belast (…) – hij hecht al niet meer met zijn wortels,/ staan blijft hij door zijn gewicht en kaal zijn de takken waarmee hij/ reikt naar de lucht; (…)/ Wankel houdt hij nog stand, maar de eerste storm zal hem vellen». Caesar daarentegen vernietigt alles wat op zijn weg komt, zijn vuur heeft brandstof nodig om te kunnen woeden. Hij wordt dan ook vergeleken met de bliksem die de hemel verscheurt en de mensen de stuipen op het lijf jaagt.

In Lucanus’ universum spelen goden nauwelijks een rol. Op verscheidene plaatsen laat de dichter merken dat hij, als zoveel tijdgenoten, bij de Stoa in de leer is geweest, maar het gedrag van super-stoïcijn Cato is te bizar om voor rationeel door te gaan. In een van de meest tot de verbeelding sprekende scènes huurt Caesar een bootje om zich in een gierende storm door een doodsbange visser van West-Griekenland naar Italië te laten brengen, om daar te kijken waar Antonius zo lang blijft met zijn troepen. Eerst verzekert Caesar de visser dat de goden hem altijd helpen, zodat er geen reden voor angst is, maar wanneer de elementen werkelijk alles uit de kast halen om het bootje te doen zinken, wordt Caesar alleen maar roekelozer. Het gevaar windt hem op: «Wat kost het de goden een moeite/ mij te verdelgen! Hier zit ik in ’n armelijk bootje, en zie eens/ met hoeveel geweld ze mij treffen. Maar als niet het slagveld de roem van/ mijn dood zal worden gegund, maar de zee dat voorrecht ten deel valt,/ onverschrokken aanvaard ik dan wat gij beschikt hebt, o goden,/ wat het ook zij». Volgt een opsomming van wat hij allemaal bereikt heeft, waarna hij besluit: «Een plechtige uitvaart, o goden,/ daar taal ik niet naar: ontvang mijn gehavende resten, ik laat ze/ de zee; van verbranding en graf zie ik af zolang allen mij blijven/ vrezen en alom mijn komst met angst en beven verwacht wordt!»

Voorzover goden in dit horrorscenario nog iets in te brengen hebben, zijn het eerder de demonen uit de hel dan de heilige machten van de Olympus. In boek VI raadpleegt Sextus, een zoon van Pompeius, de Thessalische heks der heksen, Erichtho. Dit weerzinwekkende wezen, wier specialiteit het wroeten in rottende kadavers is, roept op Sextus’ verzoek uit de onderwereld een schim op, die eerst weer plaats moet nemen in zijn eigen, nog onbegraven lijk. Nadat de schim zijn walging om het ontbindende lichaam binnen te gaan heeft overwonnen, voorspelt hij Sextus de nederlaag van Pompeius, maar ook de uiteindelijke val van Caesar. Een aardig gegeven is dat de schim vertelt hoe ook in de onderwereld de hel is losgebroken tussen goede en kwade krachten uit de Romeinse geschiedenis: de aartsrebel Catilina geniet er van de chaos op aarde.

Bij Lucanus denk je na iedere beschrijving van gruwelen dat het toppunt nu wel bereikt is, maar het blijkt altijd nog erger te kunnen. Na de slag bij Pharsalus gaat Caesar tussen de lijken ontbijten, en de kraanvogels stellen, opgetogen over zoveel voedsel, hun trek naar Egypte uit. Na een paar dagen uitzinnig schransen hangen alle aasetende vogels echter kokhalzend in de bomen, zelfs komt het voor dat ze tijdens hun vlucht vermoeid een arm of een been laten vallen, boven op het leger van de overwinnaars.

De ultieme waanzin is bewaard voor het negende boek. Cato trekt met zijn leger door de woestijn. Virtuoos beschrijft Lucanus hoe de manschappen in het zand wegzakken en ondraaglijke dorst lijden, maar Cato geeft geen krimp – zelfs als er ergens een druppel water wordt aangetroffen, weigert hij te drinken. Ontdekken ze eindelijk een bron, dan blijkt die vol giftige slangen te zitten, en hier is Cato natuurlijk de enige die wél durft te drinken. Deze gebeurtenis geeft Lucanus aanleiding te vertellen hoe het komt dat er in Afrika zoveel slangen zijn. Zijn half-natuurwetenschappelijke, half-mythologische verklaring wordt gevolgd door een opsomming van slangensoorten met al hun eigenschappen, bijna 35 regels lang. In de passage die daarna komt, vertelt de dichter bijna wellustig hoe enkele soldaten aan dit ongedierte ten prooi vallen. De één ziet zijn ledematen als gesmolten was uiteenvallen, een tweede zwelt op tot een reusachtige, vormeloze klomp waarvoor zelfs aaseters terugdeinzen, bij een derde spuiten uit alle lichaamsopeningen etter en bloed naar buiten, als uit een kraan. De getraumatiseerde soldaten roepen in hun gebed tot de goden dat ze nog veel liever een tweede keer bij Pharsalus zouden vechten.

Het Bellum civile, dat halverwege boek X afbreekt maar naar believen voortgezet had kunnen worden met steeds nieuwe verschrikkingen, laat de lezer in verbijstering achter. In veel opzichten kun je Lucanus beschouwen als voorganger van de Markies de Sade, van Frankenstein en Dracula, van Bret Easton Ellis’ American Psycho. Maar is het epos niet in de eerste plaats een politiek statement? Als dat het geval is, heeft Lucanus zijn visie laten vertroebelen door zijn bloeddorstige verbeelding, want eenduidig is het werk allerminst. Boek I begint nog met een lofzang aan het adres van Nero, die zo hoogdravend is dat een moderne lezer alleen maar aan ironie kan denken – de keizer fungeert er zelfs als ’s dichters Muze – maar in de loop van het gedicht ontwikkelt Lucanus een steeds grotere haat tegen tirannie. Misschien heeft het vuur van zijn scheppingsdrift, die in zijn geval ook een vernietigingsdrift was, hem ertoe aangezet tegen de keizer in opstand te komen. Hoe het ook zij, juist de onvoltooide staat van de Pharsalia maakt het tot een onthutsend gedicht.

Het is terecht dat Lucanus’ epos, dat altijd in de schaduw van Vergilius’ Aeneis heeft moeten staan, door Rob Brouwer, die eerder Boëthius en Dante vertaalde, toegankelijk is gemaakt voor Nederlandse lezers – zeker in een tijd waarin burgeroorlogen «normaler» dan oorlogen tussen staten lijken te worden. Helaas heeft hij ervoor gekozen slechts de helft te vertalen en de andere helft samen te vatten, maar hopelijk spoort een goede ontvangst hem ertoe aan nog even door te zetten en over enkele jaren met een complete versie te komen. Juist de passages waarin Lucanus volledig uit de bocht vliegt, zijn vaak het interessantst, en die heeft Brouwer ons willen besparen. En als hij toch bezig is, laat dan iemand nog even kijken naar de inleiding, die voor een groot deel bestaat uit gortdroge zinnen van minstens tien regels waarin telkens tien wetenschappelijke artikelen verwerkt lijken te zijn. Een smeuïg dichter als Lucanus verdient een spetterende introductie.