Native Americans protesteren tegen de Dakota Access-pijpleiding, Noord-Dakota, 2016 © Alessandra Sanguinetti / Magnum / ANP

Tijdens mijn rechtenstudie in Amsterdam zag ik in 1997 op het prikbord een briefje hangen met een aankondiging voor een exclusief keuzevak, een zogenaamd privatissimum, over grondrechten. Het vak werd gegeven door de inmiddels overleden hoogleraar rechtsantropologie André Hoekema; er mochten maar een paar studenten meedoen. Heel wat anders dan de massale hoorcolleges die ik volgde in de Lutherse kerk.

Tijdens mijn ‘sollicitatiegesprek’ begon ik uit de doeken te doen hoe mijn hart harder ging kloppen van mensenrechten en internationaal recht, hoe graag ik bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens wilde werken na mijn studie. ‘Grondrechten vind ik zó boeiend!’ Hoekema knikte geamuseerd en zei dat hij hoopte dat ik net zo veel interesse had voor de rechten van inheemse volkeren op grond, het onderwerp van zíjn keuzevak. Met het schaamrood op mijn kaken veranderde ik snel mijn verhaal. ‘Ja, ja, die rechten vind ik natuurlijk óók heel boeiend… En indirect hebben landrechten vaak ook te maken met mensenrechten… Toch?’

Eind jaren negentig was de rechtspositie van inheemse volkeren een uitzonderlijk sub-, sub-, subspecialisme van een toch al kleine vakgroep rechtsantropologie. Je verdiepen in inheemse culturen was sowieso een interesse die vooral was voorbehouden aan macrobiotische geitenwollensokken, zwevers en hippieachtige Ibiza-gangers.

In 2023 is dit geheel anders. Inheemse volkeren kunnen ons niet alleen laten zien dat een betere relatie met de natuur mogelijk is; ze kunnen ons ook de weg wijzen uit de ecologische neergang. Op de voorpagina van Die Zeit prijkte onlangs een foto van een vrouw, die behoorde tot de Kokana-stam uit Peru. ‘Zonder hen gaat het niet’, was het bijschrift.

Inheemse mensen maken ongeveer vier procent uit van de wereldbevolking, maar ze wonen op 24 procent van het aardoppervlak, grond die zorgt voor meer dan tachtig procent van alle biodiversiteit op aarde. Internationale organisaties als de VN en het ipcc benadrukken de sleutelrol die inheemse volkeren hebben bij het behoud van biodiversiteit en het tegengaan van klimaatverandering. Hoewel sommige onderzoeken er inderdaad op wijzen dat inheems grondbeheer goed is voor de biodiversiteit, is het wel de vraag of de duurzame levensstijl van inheemse volkeren wel toepasbaar is op de hele wereld. De bevolkingsdichtheid van inheemse volkeren is immers veel lager dan die van de westerse mens.

Bij de jaarlijkse mondiale klimaattop zijn tegenwoordig verschillende sessies gewijd aan de rol van inheemse volkeren. Hun vertegenwoordigers nemen dikwijls het voortouw als natuurbeschermers en proberen vervuilende mijnbouw, oliepijpleidingen en houtkap tegen te houden. Denk bijvoorbeeld aan het grootschalige protest bij Standing Rock tegen de aanleg van de Dakota-pijpleiding in voor de inheemse bevolking heilige grond. Die rol van natuurbeschermer staat op gespannen voet met meer traditionele, ‘koloniale’ vormen van natuurbehoud.

Ik sprak een aantal jaar geleden in de Hortus Botanicus in Amsterdam met Vicar Batundi Hangi, een activist uit de Democratische Republiek Congo. Hij zet zich met zijn lokale organisatie in voor de rechten van de Mbuti, een van de oudste inheemse stammen ter wereld, ook wel pygmeeën genoemd. Natuurbescherming draait voor hem niet om natuurschoon, al houdt hij van mooie bloemen en planten. ‘Voor de pygmeeën is de natuur onze voedende moeder’, vertelde hij. ‘Het bos is niet alleen een habitat, het is een ware vriend.’ Dat heeft voor de Mbuti een letterlijke en concrete betekenis. ‘Het woud gaf iedereen altijd eten: honing, vis, paddenstoelen. Fruit pakte je zó van de boom. Iedereen had drie keer per dag te eten. Het was het paradijs op aarde. Niet alleen was het bos een voedselvoorziening, het woud voorzag ook in medicinale kruiden en dus in medische zorg.’

Inmiddels is dat paradijs verdwenen; de Mbuti zijn grote delen van het woud kwijtgeraakt door verdrijving, plundering en onteigening door de overheid en grote bedrijven die concessies hebben gekregen voor mijnen of houtkap. In de Kivu-provincie, waar Hangi vandaan komt, wordt sinds 2012 gewerkt aan de vastlegging van inheemse gebieden die door de overheid en andere invloedrijke personen van de pygmeeën zijn afgepakt. Omdat er niets op papier stond, konden zij eerder hun rechten niet laten gelden. Sinds ze de grond zijn kwijtgeraakt is er honger en een gebrek aan traditionele medicijnen.

In het noorden van de Kivu-provincie is sinds 1925 een gebied aangewezen als beschermd natuurgebied, het Nationale Park Virunga dat in 1979 de status kreeg van Unesco Werelderfgoed. Volgens Hangi zouden de opbrengsten van dit park meer ten goede moeten komen aan de pygmeevolken voor het beschermen van de flora en fauna in het gebied, dat ze niet eens mogen betreden voor het verzamelen van gevallen takken en niet-houtproducten. ‘De populatiedruk rondom het park is erg hoog. Dat drijft lokale gemeenschappen het park in om in hun levensbehoeften te voorzien. Om dit te voorkomen komen steeds meer lokale organisaties met oplossingen om mensen te helpen, bijvoorbeeld met microkredieten waarmee ze landbouwactiviteiten kunnen ondernemen of andere inkomsten kunnen generen.’ Het teruggeven van de grond lijkt echter in de regel geen optie.

Officiële instanties benadrukken hoe belangrijk de kennis van inheemse volkeren is voor het behoud van biodiversiteit. Het circulaire denken, het wegvallen van de grens tussen mens en natuur, de intelligentie van de natuur en de manier waarop alles met alles samenhangt; het zijn allemaal inzichten die voor de westerse mens vrij nieuw klinken, maar voor de inheemse mens vaak al eeuwenlang evident zijn. Toch gaat dit inzicht zelden gepaard met de daadwerkelijke overdracht van rechten op grond aan diezelfde inheemse volken.

‘De uitdaging is om biodiversiteit te behouden met mensen erín, niet om forten van natuurbehoud te bouwen’, zei Kanyinke Sena, directeur van de Indigenous Peoples of Africa Coordinating Committee onlangs in Politico. Inheemse groeperingen krijgen vaak geen officiële plek aan de tafel. ‘Als we worden uitgenodigd, dan is het vaak om onze tradities, liedjes en dansen te presenteren’, zei José Gregorio Diaz Mirabal, coördinator van het Congress of Indigenous Organizations of the Amazon Basin (coica), in hetzelfde artikel.

Terwijl inheemse mensen strijden voor een stem en een plek aan tafel, zijn steeds meer westerse mensen gebiologeerd geraakt door de inheemse, bezielde relatie met de natuur. De animistische blik op de natuur wordt aangegrepen als antwoord op spirituele leegte. Of als alternatief voor een god die zich ergens boven in de hemel bevindt, al dan niet op een wolk, in ieder geval ver verwijderd van de mensen. Animistische geesten bevinden zich juist ín de aarde, in de bomen en planten, in de dieren. De geesten zijn onderdeel van de materie, van de aarde zelf.

The Economist stelde onlangs dat sjamanisme de snelst groeiende religie zou zijn in westerse landen. Sjamanisme dateert uit de tijd van jager-verzamelaargemeenschappen en is geworteld in animisme, het idee dat elke entiteit in de natuur, plant, dier of steen, levend is. De trance is de belangrijkste gedeelde praktijk. Een psychotherapeut vertelde hoe een klein maar groeiend aantal therapeuten sjamanisme integreert in hun werk. ‘Zo kunnen ze een eenzame cliënt begeleiden bij het belichamen van de energie van een boom en bij het opnieuw verbinding maken met de natuur.’

Het valt niet uit te sluiten dat sommige inheemse stammen zich ‘inheemser’ zijn gaan voordoen om hun rechten af te kunnen dwingen

Een sjamanistisch therapeut biedt ook hulp bij ‘zielsverlies’ – iets wat anderen ptss zouden noemen – door te ‘zoeken naar een verloren deel van de ziel in de wereld van de geesten’. Uiteraard is hier geld mee te verdienen. ‘Zelfs de corporate wereld is enthousiast’, constateert Sarah Negus, een sjamanistische businesscoach, die onder meer Microsoft-executives en TEDx-sprekers begeleidt.

Nu staat ‘inheems’ niet gelijk aan ‘sjamanisme’ en betwijfel ik of sjamanisme inderdaad de snelst groeiende religie van het Westen is, maar waar het om draait is dat de oplossing voor de problemen van de westerse mens worden gezocht in vormen van inheems animisme: de natuur als voedende moeder, de zoektocht naar de energie van een boom en eerste hulp bij ‘zielsverlies’. Inheemse volkeren dienen dus niet alleen een praktische oplossing te vormen voor de klimaat- en biodiversiteitcrises, maar ook een spirituele oplossing voor westerse eco-angst.

Mbuti-vrouw in het Ituri-regenwoud, Congo (DRC), 2015 © Michael Christopher / Magnum / ANP

Tijdens de Great Dying tussen 1492 en 1600 zijn 56 miljoen inheemse mensen op het Amerikaanse continent gestorven, door moord en doodslag of meegebrachte ziektes. Het bewerkte land (er was wel degelijk sprake van landbouw) werd achtergelaten en raakte snel opnieuw overwoekerd met bos. Uit een recente studie blijkt dat deze herbebossing leidde tot een CO2-daling die temperatuurdaling tot gevolg had. De kleine ijstijd werd dus niet alleen veroorzaakt door natuurlijke factoren, maar ook door massale genocide. Daarmee is de Great Dying de eerste vorm van klimaatverandering van vóór de industriële revolutie.

Vervolgens is de westerse mens op grote schaal de natuur gaan verwoesten en de temperatuur van de aarde gaan opstoken door het verbranden van fossiele brandstoffen. Inheemse mensen, die inmiddels geen land meer hadden, werden rechteloos en betalen nu de hoogste prijs voor die opwarming en verwoesting. Toch kijkt de westerse mens nu uitgerekend naar deze groep voor oplossingen van onze hedendaagse problemen, het liefst in de vorm van ideetjes en handzame quotes die makkelijk in een powerpoint of TED-talk kunnen worden verwerkt.

Het teruggeven van land is echter meestal geen onderdeel van de ‘inspiratie’ die westerse mensen opdoen in inheemse culturen. Die blijft vaak beperkt tot vrijblijvend shoppen in die culturen waarbij de westerse wetenschap en kennis als ultieme ‘bullshitmeter’ blijft gelden. Want we gaan natuurlijk niet écht geloven dat het bos onze moeder is of de planten onze vrienden.

De Braziliaanse denker, activist en inheemse leider Ailton Krenak vindt het te makkelijk gedacht dat inheemse volkeren de oplossing zouden hebben voor de huidige klimaatcrisis, zo zei hij onlangs in Filosofie Magazine. Hij is onderdeel van de Krenak in Brazilië en schreef het boek Ideeën om het einde van de wereld uit te stellen, waarin hij de ecologische crisis beschouwt vanuit het perspectief van dit bijna uitgestorven volk. In het interview legt hij uit hoe bij de Krenak geen individuele filosofen bestaan. ‘Bij ons is iedereen denker; het vermogen om te denken is een collectief bezit. Denken is een interactie tussen alles wat er is: de rivier, vissen, bomen, mensen; tussen alle zichtbare, maar ook onzichtbare wezens.’ Hij wijst erop dat de westerse filosofie heeft geleid tot een ‘zombie-mensheid’. Een zombie is voor hem ‘iemand die denkt dat hij los van de aarde bestaat, die niet zijn verantwoordelijkheid neemt en die alleen nog maar consumeert. Het idee dat mens en natuur van elkaar gescheiden zijn, staat aan de basis van de ecologische rampen die nu over ons heen komen.’

Krenak ziet het als een historisch onrecht als een deel van de mensheid de taak opgedragen krijgt de rest te redden. ‘Het is alsof je een gigantisch feest houdt en er vervolgens tussenuit knijpt en anderen – die nooit op dat feest zijn geweest – de rekening laat betalen.’

Hoogleraar Hoekema bleek een zeer vriendelijke man die intensief contact had met inheemse volkeren over de hele wereld. Samen met leiders van inheemse volkeren zat hij in allerlei commissies en organisaties die streden voor de grond die in het verleden was afgenomen.

Het probleem was dat volgens het rechtsstelsel van de kolonisator deze inheemse rechten helemaal niet bestonden. Om een recht op grond te doen gelden moet je in een westers rechtssysteem immers een papier laten zien waarop het bewijs staat dat jij het recht hebt op het absolute eigendom van een bepaald stuk, precies afgemeten grond. Degene met absoluut eigendom, bewezen op papier, mag vervolgens doen met de grond wat hij of zij wil: verpachten, verhuren, een huis erop bouwen of het elk jaar in brand steken. Westerse eigendom is absoluut. In het Nederlandse recht valt eigendom letterlijk onder de zogenaamde absolute rechten. Het is het meest volledige recht waar andere rechten, zoals pand, hypotheek of vruchtgebruik van afgeleid worden.

Zo werkten de rechten op grond van de meeste inheemse volkeren niet. Dit waren veelal communale gebruiksrechten die juist niet absoluut, maar relatief waren. Hoewel het een mythe is dat al deze volkeren jagers en verzamelaars waren, gingen veel inheemse volkeren uit van communale behoefte; je pakte wat je nodig had. Bovendien gingen die rechten meestal gepaard met vormen van animisme, waarbij de grond zelf bezield was. Als je dus iets uit de grond haalt, dan zul je daar op de een of andere manier respect voor moeten tonen en op zeker moment ook weer iets voor terug moeten doen; net als in een vriendschappelijke relatie is het een kwestie van geven en nemen.

In het privatissimum ging het om het vinden van manieren om dit inheemse recht met terugwerkende kracht te erkennen, niet als absolute eigendom binnen het westerse recht, maar als gebruiksrechten in een inheemse rechtsvorm, die zou kunnen bestaan naast het dominante recht, in een stelsel van ‘rechtspluralisme’ binnen een soevereine staat. Probleem was dat de inheemse ‘rechtsstelsels’ inmiddels ook weer beïnvloed waren door het recht van de kolonisator. Sommige mensen hadden dus wel degelijk papieren met eigendomsbewijzen, anderen niet.

Wanneer is precies sprake van een inheemse stam? Inheemse mensen die in hun spijkerbroek naar de rechtbank gingen werden niet ontvankelijk verklaard omdat ze er niet ‘inheems’ genoeg uitzagen. Konden ze de volgende keer beter naar de rechter gaan met een verentooi op hun hoofd en een vredespijp in de mond? Het valt niet uit te sluiten dat sommige inheemse stammen zich ‘inheemser’ zijn gaan voordoen om hun rechten af te kunnen dwingen. En geef ze eens ongelijk.

‘Het idee dat mens en natuur van elkaar gescheiden zijn, staat aan de basis van de ecologische rampen die nu over ons heen komen’

Manvir Singh onderzocht in een recent artikel in The New Yorker de geschiedenis en betekenis van inheems zijn. Van oudsher is de definitie altijd neergekomen op: de oorspronkelijke bevolking, mensen die al héél lang op die plek wonen. Toch blijkt dit in de praktijk vaak niet te kloppen. De Maasai identificeren zich bijvoorbeeld als inheems, maar kwamen volgens hun eigen mondelinge overlevering een paar eeuwen geleden vanuit uit een gebied in Zuid-Soedan naar Tanzania. Omgekeerd stammen IJslanders af van Keltische monniken en Vikingen, maar zij hebben zich nooit inheems genoemd.

Belangrijk is de verbinding van inheemse volkeren met primitivisme, met een vorm van ‘authenticiteit’. Dit kan ertoe leiden dat rechten en gebruiken worden erkend, maar ook dat bepaalde ontwikkelingen worden tegengehouden en oude gebruiken kunstmatig in stand blijven. Want de ‘nobele wilde’ moet vooral nobel en wild blijven. Die moet niet plotseling bomen kappen of in een fabriek gaan werken. Het kan lonen om het beeld van naïeve natuurkinderen in stand te houden om als inheems volk erkend te worden en bepaalde rechten te doen gelden, om subsidiestromen rijkelijk te laten vloeien. Zo kan de ‘nobele wilde’ onbewust zelf bijdragen aan het in stand houden van het stereotype van wat het betekent om inheems te zijn. Singh noemt dit ‘ecologische opsluiting’ en vooral voor vrouwen kan dit een probleem zijn.

Het stereotype van de zuivere primitieveling is dikwijls bevestigd door academici, ngo’s en politici, met de beste bedoelingen maar met averechts resultaat. In de woorden van Singh is inheems-zijn ‘een symbool van alles wat de moderniteit niet is; het dient als spiegelbeeld voor het afwijzen van de corruptie van de beschaving of juist voor de viering van haar verworvenheden’. Maar of je de ‘inheemse mens’ nu vernedert of de hemel in prijst, in beide gevallen doe je daarmee ‘de mens’ in zijn totaliteit tekort.

In Het begin van alles laten David Graeber en David Wengrow zien hoe ons beeld van de inheemse mens altijd gekleurd is geweest door de eigen culturele bril. In het Westen hebben we de inheemse mens lange tijd gezien als ‘de primitieve mens’ die in kleine groepjes jagend en verzamelend door het bos trekt, levend in simpele, egalitaire groepjes, ergens onder aan de evolutionaire ladder van samenlevingen. Onbezoedeld, maar ook naïef.

In werkelijkheid is de kans veel groter dat er tal van verschillende soorten samenlevingen hebben bestaan: mengvormen van jagen en verzamelen, maar ook pastorale culturen en landbouw, zelfs steden. Wat eveneens uit het baanbrekende boek naar voren komt is hoeveel we eigenlijk nog níet weten over de geschiedenis van de mens en alle verschillende samenlevingsvormen die er zijn geweest. De westerse samenleving, met haar absolute eigendom en definitieve overdracht van macht aan de staat in ruil voor bescherming, is misschien wel veel minder onvermijdelijk dan wij altijd hebben gedacht. Een conclusie die wijlen Graeber als anarchist als muziek in de oren klonk.

Hoewel er fundamentele kritiek is gekomen op het onderliggende materiaal dat het betoog van Graeber en Wengrow ondersteunt, blijft de conclusie, dat onze blik veel te beperkt is geweest, wel degelijk overeind. Belangrijker is dat de blik voor het eerst op inheemse denkers uit het verleden wordt gericht. Inmiddels probeert de westerse mens, wellicht gedwongen door de omstandigheden, in het besef dat het huidige systeem aan vervanging toe is, wel degelijk buiten de eigen kaders te kijken, maar helaas vervalt dit regelmatig in kritiekloze bewondering. Die culturele bewondering is, net als de eerdere vernedering, een vorm van ‘othering’ van de inheemse mens die niet gestoeld is op de realiteit. En die daardoor in feite net zo koloniaal is.

Hoe nu verder? In de wereldwijde bestseller Een vlecht van heilig gras, een van de nieuwe ‘bijbels’ van de inheemse wijsheid-adepten, stelt Robin Wall Kimmerer, afstammeling van de Potawatomi-stam in Noord-Amerika, dat de Europese kolonisator, de Tweede Mens, eigenlijk een immigrant is. Die immigrant zou nu moeten proberen zelf ook inheems te worden op de gekoloniseerde plek. In het boek beschrijft ze hoe Nanabozho, de Eerste Mens, als ‘immigrant’ naar Schildpadeiland komt en hoe hij alle wezens leert kennen die er al langer wonen en met hen een relatie opbouwt. Zou de Europese immigrant inheems kunnen worden op deze plek? Kimmerer heeft er een hard hoofd in: ‘Zelfs na de vele generaties na Columbus verbazen sommigen van de wijste inheemse stamoudsten zich nog altijd over de mensen die naar ons land zijn gekomen. Ze kijken naar de tol die de natuur heeft moeten betalen en zeggen: “Het probleem met deze nieuwe mensen is dat ze niet met beide benen op het land staan. Met één been staan ze nog in de boot.”’

Volgens Kimmerer bestaat ‘inheems worden op een plek’ niet alleen uit intieme kennis van een plaats, maar ook uit ‘praktijken van respect en wederkerigheid’. Op die manier kan iedereen die goed zijn best doet inheems worden, als je maar lang genoeg naar het land waar je woont kijkt, luistert, en met dit land een wederkerige relatie aangaat.

Mijn familie gaat wellicht terug op een lange, saaie lijn witte Nederlanders, maar ik kan net zo goed ontheemd zijn en mijzelf de opdracht stellen om inheems te worden op de plek waar ik woon. Zo maakt Kimmerer haar idee over inheems worden op een plaats universeel. Tegelijkertijd maakt ze later toch weer een scherp onderscheid: ‘Immigranten kunnen per definitie niet inheems zijn. Het woord “inheems” duidt op een geboorterecht.’ En: ‘Hoelang iemand ergens ook woont, en hoezeer diegene zich ook om het land bekommert, het is nooit genoeg om de geschiedenis te veranderen, nooit genoeg om de volledige versmelting met het land te vervangen.’

Ze lost dit probleem uiteindelijk op door middel van het concept van naturalisatie. De kolonisator moet als immigrant op zoek gaan naar een vorm van inburgering. Ze gebruikt de metafoor van niet-inheemse planten. Zo noemt ze de Japanse kudzu, een invasieve klimplant die andere planten verstikt en zelfs bomen kan doden. De gewone plantaan echter is een plant die ook van elders kwam, maar die medicinale werking meebracht. De gewone plantaan wordt door het volk van Kimmerer ‘Voetstap van witte mens’ genoemd. Kimmerer raadt de Tweede Mens, de ontheemde immigrant dus, aan om het pad van ‘Voetstap van witte mens’ te volgen in plaats van het pad van kudzu.

Hoewel Kimmerer een pleidooi houdt voor bescheidenheid, een pleidooi dat ik van harte onderschrijf, zijn haar politieke vergelijkingen met immigranten, inburgering en naturalisatie wat mij betreft misplaatst. Ze roepen een nare associatie op met een onvermijdelijke band tussen Blut und Boden. Bovendien veronachtzamen ze het feit dat het land zelf ook in beweging is. Verschillende dieren trekken als gevolg van klimaatverandering naar het noorden. Vegetatie verandert in razend tempo. Wereldwijd verplaatsen mensen meer rotsen en sedimenten dan alle rivieren van de wereld tezamen. Plaats is zelf niet meer statisch.

Migratie zal alleen nog maar verder toenemen in de toekomst, onder andere als gevolg van de opwarming van de wereld. De inheemse mens als norm stellen is dan ook niet erg realistisch. Misschien moeten we het in de toekomst niet meer hebben over de westerse mens en de inheemse mens, niet over de Eerste en de Tweede Mens. Want op zeker moment zal een groot deel van de wereldbevolking bestaan uit migrerende mensen die telkens een relatie zullen moeten aangaan met het land van dat moment, een duizelingwekkende wereld met veel bewegende delen.

Zelfs zonder bewegende delen moeten we waken voor dweperig bakvisgedrag ten aanzien van de natuur. Want de natuur kent weliswaar het wonder van bomen die elkaar onder de grond helpen via schimmels en wortels, maar de natuur bestaat óók uit bomen die elkaar keihard beconcurreren om het licht. De natuur is niet alleen maar zorg, wederkerigheid en samenwerking, de natuur is óók strijd, ziekte en dood.

Een sjamanistische coach in Silicon Valley geeft een cursus aan een Microsoft-executive en helpt hem bij het herstellen van zijn relatie met de natuur. Misschien leert de executive wel meer over de boom in zijn tuin. Misschien nemen zijn klimaatnachtmerries af. Misschien vindt hij zelfs wel een deel van zijn ziel terug in een totemdier. Het lijkt allemaal winst. Maar zolang diezelfde executive niet leert dat de kans groot is dat voor de materialen van de computers die hij bouwt inheemse mensen van hun land zijn verdreven, zolang hij niet begrijpt dat dit land moet worden teruggegeven, zo lang heeft hij eigenlijk helemaal niets geleerd.