In De slinger van Foucault laat Umberto Eco een paar esoterici op zoek gaan naar de verborgen orde van de wereld. Gaandeweg verdichten de tekenen daarvan zich tot een steeds hechter netwerk. Maar het loopt kwalijk met hen af. Het Plan is machtiger dan zij en roept, naarmate het ontcijferen vordert, almaar meer verwarring op. Als deze hermeneutiek iets van een cirkel heeft, dan is het een vicieuze, met de waanzin als einde.

Tegen het einde van het boek begrijpt de laatst overgebleven vorser, Casaubon, dat hij met zijn zoektocht verstrikt is geraakt in een zelfvervullende dynamiek: ‘Als een Plan verzonnen wordt en anderen het ten uitvoer brengen, dan is het alsof het Plan bestaat, of liever, bestaat het gewoon.’ De hermeneutiek denkt de keerzijde van de wereld aan het licht te brengen, maar schept die zelf met haar op hol geslagen interpretaties. Overal en nergens ontwaart ze tekens van wat wel een duivels complot moet zijn – en wordt daarmee van de weeromstuit zelf diabolisch.

Toch had Eco in zijn eerste roman, De naam van de roos, nog een aanzienlijk groter vertrouwen in de waarde van tekens gehad. Juist de regels van deductie maken het de speurende monnik William van Baskerville mogelijk het mysterie te ontsluieren van de abdij waar het boek zich afspeelt. Reeds op de ochtend van de eerste dag achterhaalt hij moeiteloos dat het lievelingspaard van de abt, de zwartharige, grootogige en spitsorige Brunello, uit zijn stal moet zijn ontsnapt en zich inmiddels op de vuilstortplaats van het klooster bevindt. Een achtergebleven haar uit de staart, een paar hoefafdrukken, een opgewonden menigte monniken zijn voor die conclusie voldoende.

Williams schranderheid blijkt uit zijn succes. Toch zijn zijn afleidingen hoogst hachelijk. De paardenhaar hing daar misschien al dagenlang. Werden de hoefafdrukken niet veroorzaakt door het paard van frater kok die wilde kruiden was gaan snijden? En waren de opgewonden monniken misschien niets anders dan een nieuwsgierige voorpost van de kloostergemeenschap, die niet dagelijks bezoek moet hebben ontvangen?

Elke stap in Williams uiteenzetting wordt door zoveel plausibele alternatieven omgeven dat zijn redenering buiten de wereld van de fictie onherroepelijk zou ontsporen. Zijn griezelige intellect bestaat erin uit deze oneindigheid vrijwel terstond de juiste keuze te maken. Elke vergissing zou een andere deductie opleveren, niet minder plausibel of onweerlegbaar dan de eerste – totdat het verhaal ten einde is.

De kwade trouw van Eco’s verhaal (en van vrijwel elke klassieke detective) ligt in de selectieve wijze waarop de tekst de werkelijkheid samenvat. Wat was er op de weg naar de abdij allemaal niet te zien dat irrelevant bleek, en daarom onvermeld bleef? De relevantie blijkt pas aan het slot, en daarmee is ook het selectiecriterium van tekens en aanwijzingen pas naderhand te reconstrueren. Honderd schrandere ruiters hadden op de weg naar de abdij wellicht honderd andere gebeurtenissen kunnen afleiden. 99 van hen zouden daarna door het leven zijn gegaan als zonderlinge fantasten. Maar als het slot beslist over de juistheid van de interpretatie, dan heeft ook Casaubon recht van spreken. Als in het beste detectiveverhaal kan hij wijzen op de meest welsprekende bewijsstukken die een speurder naar diabolische samenzweringen zich maar wensen kan: two dead bodies. Maar anders dan William voelt hij zich door die uitkomst allerminst gesterkt. Hij laat zijn voormalige overtuigingen varen en komt ‘met beide benen op de grond’.

Terwijl de achterdochtige speurder William door zijn succes steeds vaster van zijn eigen mentale universum overtuigd raakt, wordt de fantast Casaubon uit zijn paranoïde logica weggeslingerd op het moment dat daarvoor eindelijk een hard en tastbaar bewijs voorhanden is. Er speelt zich tussen beide speurders en hun denkwijzen dus een onverwachte plaatsverwisseling af. Inductie en dogmatiek nemen elkaars rol over. Het nuchtere denken raakt in een roes; de dogmatiek wordt sceptisch.

Het eerste zal de toekomst in pacht blijken te hebben. William staat model voor de moderne wetenschap, die door niemand meer wordt betwist. Zoals Daniel Dennett regelmatig bewijst, weet zij zich bij voorbaat in het bezit van de waarheid en er dus toe gerechtigd op alle levensgebieden de termen van het debat te decreteren.

Casaubon is de verliezer van deze toekomst. Niet omdat zijn overtuiging het moest afleggen, maar omdat hij ontnuchterd heeft leren zijn. Zijn twijfel is geen partij voor de triomf van een denken waaraan de scepsis ontbreekt – ook al beroept het zich daarop voortdurend. Eenmaal onaantastbaar geworden, woekert juist in dit denken de wereldvreemdheid. Het wordt een onneembaar bastion aan de rand van een Tatarenwoestijn.