Gerwin van der Werf houdt zijn toon vast zonder te verkrampen © Fjodor Buis

In sommige situaties is de kop onder het maaiveld houden veruit de beste overlevingsstrategie. Bijvoorbeeld op school, waar iedere vorm van anderszijn zeldzaam hard wordt afgestraft. Fay, de hoofdpersoon van Strovuur, de vijfde roman van Gerwin van der Werf (1969), heeft dat heel goed begrepen. Ze is zeventien, gaat haar examenjaar tegemoet, en heeft er flink de pest in: ‘Dat niemand het zag komt omdat ik niet opval, dat had ik al gezegd, het is het enige waarvoor ik mijn best doe op school: niet opvallen. Dus ik doe niet irritant tegen leraren, zelfs niet lomp of ongeïnteresseerd. Ik haal geen dramatische enen en tweeën, alleen zesjes, ik weet precies hoeveel antwoorden ik moet invullen om een zes te halen.’

Dan doet Fay een ontsnappingspoging. Op een zomerdag besluit ze om naar Parijs te gaan, impulsief, samen met haar twintigjarige neef Elvin, die een eigen auto heeft, ‘een gele Mitsubishi Sapporo coupé uit 1980 met een grijs interieur en fijne zachte bekleding op de stoelen’. Zes dagen zit Fay naast deze kettingrokende, rücksichtsloze jongen, die uitsluitend leeft op zakken chips, Marsen en blikjes cola en bier, maar Parijs bereiken ze niet. In plaats daarvan storten ze zich onverhoeds in een reeks doldwaze avonturen: Strovuur ontpopt zich vrij snel tot een soms picareske road novel.

Het duo wordt achtereenvolgens opgelicht door de bejaarde vader van de eigenaar van een Belgisch tankstation, wat een opstootje en een landelijk pompverbod tot gevolg heeft, onder schot gehouden door een Waalse boer, aangereden door een doorgeslagen racefietser en gerold na een uit de hand gelopen avond op een camping met twee geperverteerde ‘sekshipsters’. De schrijver gaat daar nog eens overheen in enkele passages waarin Fay, soms onder invloed van slaappillen, in sociale interacties terechtkomt die vermoedelijk meer gegrond zijn in haar eigen verbeelding dan in de werkelijkheid: in een bos discussieert ze bijvoorbeeld met een koekenbakker in driedelig pak over talent, aandacht en het nut van literatuur, en een paar dagen later ontmoet ze ‘Grijze Gijs’, een geliefd personage uit de verhalen die haar als klein kind werden voorgelezen.

Achter het verlegen voorkomen zit een zelfbewust en scherp individu

(In die categorie van niet bepaald realistische of zelfs surrealistische gebeurtenissen valt overigens ook een bevreemdende en vrij onsmakelijke incest-seksscène tussen Fay en Elvin, die volledig uit de lucht lijkt te komen vallen – het mag een klein wonder heten dat geen van de achterin bedankte meelezers en redacteuren deze vreemde uitspatting heeft verijdeld.)

Tussen alle fratsen door is er één voorval dat duidelijk meer gewicht heeft: in een klein Frans kerkje vindt Fay een bijzonder fraai middeleeuws muziekboek, dat zij weet te ontvreemden. Niet baldadigheid, maar een dierbare persoonlijke geschiedenis zet haar aan tot diefstal. Fay herinnert zich dat haar vader haar jaren geleden in een museum over precies dit soort boekwerken vertelde. Drie jaar voor deze reis pleegde haar vader zelfmoord. Via het boek kan ze voor even weer in contact komen met hun gedeelde verleden. Hoewel Fay het drama en de gevolgen ervan zelden direct benoemt, er bijna voortdurend omheen praat, vormt het feit duidelijk de emotionele kern van haar relaas, die tegenwicht biedt aan alle grappen en frivoliteiten.

Meer nog dan om de kleurrijke gebeurtenissen draait Strovuur om stem. Het hele boek wordt verteld door Fay, en Van der Werf heeft geprobeerd haar een geloofwaardige eigen spreekstem te geven. Dat doet hij door haar consequent hedendaagse jeugdtaal te laten gebruiken – ‘chill’, ‘of zo’ en ‘shit’ – waarvan het realiteitsgehalte mogelijk te danken is aan de praktijkervaringen van de auteur, die ook leraar is. Maar het is bovenal Fays manier van denken die haar tot een overtuigend, menselijk personage maakt: achter het verlegen voorkomen zit namelijk een zelfbewust en scherp individu, dat haar tastende reflecties over de wereld nog zonder ironie of cynisme te berde brengt: ‘Geld is raar spul, het is alsof de wereld ineens klopt als je geld hebt, alles wordt logisch van het ene op het andere moment. Als je geen geld hebt is alles onbegrijpelijk, je bent buitengesloten, je snapt niet wat er allemaal gebeurt om je heen, het is als een kermis waar alles draait, blinkt en lawaai maakt en waar iedereen plezier heeft terwijl jij staat toe te kijken met één voet in een rondslingerend frietbakje en de mayo in het profiel van je zool.’

Dat het best opwekkend werkt om een paar uur door een nog volkomen oprechte, enigszins naïeve observator te worden toegesproken is bekend: noem het gerust het Holden Caulfield-effect. Maar de grote uitdaging is dan om die geconstrueerde stem een boek lang vol te houden en de natuurlijke eigen schrijfstijl daarbij te verbergen. Het is knap dat Gerwin van der Werf van de eerste pagina’s tot het zalvende, quasi-religieuze slot in de kathedraal van Metz een toon weet te raken en vast te houden zonder een moment te verkrampen. Het succes van Strovuur zit hem in de uitgekiende, charmante vertelstem die deze roman samenbindt en voortdrijft, waardoor de verbeelding van de auteur onbezorgd uit de bocht kan blijven vliegen.