
De roemrijke Nederlandse traditie van grootschalige, langjarige, even megalomane als utopische ruimtelijke ordening viert dit jaar een belangrijk jubileum. Het is nu vijftig jaar geleden dat Jaap Bakema zijn Plan Pampus presenteerde, een megaproject om Amsterdam door te trekken met een reeks eilanden in het IJ. De snelwegen, het spoor en de monorail (!) zouden nog verder gaan en de stad verbinden met het nieuwe land, de Flevopolder. Plan Pampus is nooit uitgevoerd, maar heeft wel de kiem gelegd voor de aanleg van uitbreidingswijk IJburg.
‘Het bureau Van den Broek en Bakema dacht op de grote schaal’, zegt curator en journalist JaapJan Berg, die onlangs een verhaal hield over Plan Pampus in Pakhuis de Zwijger. ‘Ze ontwierpen ook de Lijnbaan en de Alexanderpolder. Plan Pampus voorzag in niet minder dan 350.000 woningen en een winkelcentrum bijna even groot als Hoog Catharijne, en gaf de locaties voor nieuwe steden als Almere al aan. Dat denken kwam voort uit het optimisme en de welvaartsgroei na de oorlog. Voor hun gevoel gaven zij vorm aan de toekomst van Nederland.’
Dit plan lijkt een typisch voorbeeld van het directieve top-down inrichten van Nederland vanuit de overheid. Het land grossierde tot voor kort in grootschalige opgaven waar grootschalige plannen voor werden gemaakt, die je afhankelijk van je smaak uniform of samenhangend kunt noemen: Van Eesterens Algemene Uitbreidingsplan voor Amsterdam, Berlage’s Plan-Zuid, de hele Vinex-operatie. Maar bij Plan Pampus was het tegendeel waar: dit was puur een bottom-up-initiatief van een architect-stedenbouwer die hiermee het gesprek wilde aanjagen over de verstedelijking van de Randstad. Hij verenigde de twee stromingen in zich die nu het gesprek van de dag zijn in de stadsontwikkeling.
De economische crisis van de afgelopen zeven, acht jaar heeft het planmatige ontwerpen en ontwikkelen van Nederland echter volledig door elkaar geschud. ‘Masterplan’ is een vies woord, buurtinitiatief is nu het toverwoord. Het morele gelijk ligt niet meer bij de professionals van een dienst ruimtelijke ordening, want die heeft de hoofdstad niet meer, maar bij de ‘stadmakers’, de zo-maar-stadsbewoners die in dat gat zijn gesprongen. ‘In de ruimtelijke disciplines komt het besef dat masterplannen en blauwdrukken niet alleen iets voorspiegelen wat toch nooit uitkomt, maar ook het onverwachte en de invloed van bewoners en gebruikers buitensluiten’, aldus de inleiding van de essaybundel Het nieuwe stadmaken: Van gedreven pionieren naar gelijk speelveld van uitgeverij Trancity/Valiz. ‘Maar dat wil nog niet zeggen dat de kleinschalige en lokale benadering alle problemen oplost.’
Nu het stof van de euforie over zoveel nieuwe mogelijkheden begint neer te dalen, rijst de vraag of en hoe het nieuwe stadmaken zal beklijven. Hoe zal het gaan als straks de eerste generatie pioniers moegestreden is, verhuist, een baan zoekt omdat je van het stadmaken geen baan kunt maken waar je een hypotheek mee kunt krijgen? Elke sociale beweging kent die cyclus. Het ‘stadmaken’ zal moeten opschalen, wil het niet verworden tot de sociaal wenselijke icing on the cake op het economische model van business as usual. Ook het stadmaken heeft een verdienmodel nodig, en juist een stad die zich met kleine korrels ontwikkelt, heeft een plan nodig. Misschien zelfs een masterplan. Van professionals.
De crisis heeft gezorgd voor de deconfiture van de dirigistische werkwijze van overheid en markt. Bouwprojecten zakten door hun hoeven, kavels bleven braak, kantoren kwamen leeg te staan, gans het top-down-raderwerk viel stil. Hoe moesten ambtenaren in dit mistige nieuwe krachtenveld te werk gaan? Daartoe richtte de gemeente twee jaar geleden een speciale leergang op, de Nieuwe Wibaut.
Na het eerste jaar verscheen een manifest, Changez!, waarin de gemeente met verbijsterende openheid de eigen manier van werken naar de mestvaalt verwees: ‘Meer dan vorige generaties hebben we onszelf overgeleverd aan productie, verandering en vooruitgangsgeloof, een mierennest verlamd door zijn wil tot daden, niet gehinderd door enige relativering van wat ze doet, verdrinkend in een moeras van pretenties en idealen.’
In zijn column voor het digitale magazine van Stadsleven heeft Olof van de Wal van adviesbureau Leefdestad het daarom over ‘de verlegen overheid’. Het gemak waarmee de planningstraditie wordt losgelaten vindt hij verbazingwekkend, en ‘de zelfkastijding van overheden die daarmee gepaard gaat, ontnuchterend’. Het mea culpa vanuit de lokale overheid gaat hem haast te ver. Hou op met die kalverliefde voor alles wat bottom-up is, zegt hij, geef stadmakers niet alleen vertrouwen maar ook weerwoord.
Want wie weegt nu belangen af tegen elkaar? Wie bewaakt de grote lijnen, de samenhang? Daniel Burnham, de stadsarchitect van Chicago, zei niet voor niets treffend: ‘Make no little plans; they have no magic to stir men’s blood and probably themselves will not be realized. Make big plans; aim high in hope and work.’ Het verschil met de tijd van Burnham en Bakema is dat het nu de kleine plannen zijn die ons kunnen bekoren – kleine plannen met een grote ambitie.
De burger is in het gat gesprongen dat overheid en markt door de crisis hebben laten vallen (de barsten waren er al eerder). Er is een hele generatie ‘stadmakers’ opgestaan, die met veel passie en inzet hun eigen omgeving onder handen zijn gaan nemen. Een moestuin voor de buurt op een lege kavel, een nieuwe bestemming voor een leegstaand gebouw, een nieuwe werklocatie op een verlaten scheepswerf zoals de Ceuvel in Amsterdam-Noord. ‘Er is een ander soort stadsontwikkeling ontstaan, in veel kleinere stukjes, spontaan, chaotisch, minder planmatig en minder gestructureerd, met ruimte voor eigen initiatief en vanuit de mensen zelf’, aldus transformatiegoeroe Jan Rotmans.
In een overgestructureerd land, waar zeker sinds de Tweede Wereldoorlog planning het primaat van de overheid en van de beroepskaste van de planners was, is dit niet minder dan een revolutie. Naast de overheid en de markt is er een derde machtsfactor bijgekomen: de burger zelf. Die heeft de tijdgeest mee, maar nog geen echte macht in institutionele termen. De inleiding van het boek Het nieuwe stadmaken relativeert juist het optimisme van Rotmans: ‘Lokaal initiatief wordt gesteund en geknuffeld vanuit delen van het oude systeem, maar daarin werkelijk een bres slaan is nog wat anders.’
Veel bottom-up-projecten zijn licht, tijdelijk, guerrilla-achtig – sympathiek, maar ook klein. Een pauzenummer, in de woorden van Sjors de Vries van Ruimtevolk in zijn bijdrage aan Het nieuwe stadmaken. Om te overleven moet het ‘stadmaken’ opschalen, en dat betekent: zakelijk worden, een verdienmodel ontwikkelen en dat integreren met de wetten van de vastgoedeconomie. ‘Voor een kapitaalsintensieve herontwikkeling zijn naast een plan, betrokkenheid en inzet, ook investeringen en structurele inkomsten nodig.’ Welcome to the real world.
Landschapsarchitect Steven Delva is een van de initiatiefnemers van de Ceuvel, het project in Amsterdam-Noord waarbij oude woonboten op het droge van een voormalige scheepswerf zijn gehesen om dienst te doen als werkruimten. Dit is de posterchild van de stadmakersbeweging geworden. Lukt het om dit project op te schalen, om het meer reikwijdte te geven dan alleen het project zelf?
‘Tot op zekere hoogte wel’, zegt Delva. ‘Het beste voorbeeld is de decentrale sanitatie daar: iedereen heeft een eigen composttoilet. Waternet beschouwt dit als een proeflaboratorium en heeft het experiment omarmd. Volgende week komt het waterbedrijf van Almere met Waternet erover praten, zo dringt dit experiment door in de institutionele werkwijze.’
Maar nu is hij elders in dezelfde wijk, Buiksloterham, bezig met een ander experiment waarbij het hemelwater niet naar het riool vloeit, maar over de straat wordt afgevoerd. ‘Nu moeten we helemaal opnieuw beginnen met de afdeling beheer ervan te overtuigen dat het kan.’ Het slagen van het ene experiment geeft je geen credits voor het volgende, merkt hij. ‘De rol van de ontwerper is veranderd, nu ben je degene die iedereen mee moet krijgen. We zijn meer bezig met het proces dan met het ontwerp. Het is missionariswerk. Niet ieder bureau kan of wil dat.’
Het ontwerpen van de stad van de toekomst gaat niet meer met grote maquettes zoals in de tijd van Bakema, maar met fysieke arbeid om die woonboten op het droge te krijgen en te verbouwen, met vergaderen met de afdeling beheer, en nu ook met digitale middelen. Renny Ramakers van Droog Design is bezig met het project Design Desires op het platform socialcities.org, waarbij met big data en enquêtes de wensen en dromen van stadsbewoners worden verzameld en vormgegeven. ‘Deze stad wordt niet bepaald door wat de overheid denkt dat goed voor ons is, maar door wat mensen zelf zeggen te willen.’ Het beeldscherm is geduldig, in een digitale stad kan alles, ‘maar dan weten we tenminste hoe de stad van onze dromen eruitziet’.
Stadsleven
Stadsleven, de maandelijkse live talkshow en het digitaal magazine van Tracy Metz (stadslevenamsterdam.nl), behandelt elke maand een aspect van het leven in steden en in Amsterdam in het bijzonder. Op maandag 26 oktober is het thema ‘Make No Small Plans’, over de spanning tussen de Nederlandse traditie van ‘top-down’ ruimtelijke ordening op nationale schaal en de nieuwe ‘bottom-up’-initiatieven van burgers. Sprekers zijn:
Winy Maas van MVRDV
ontwerper van onder meer een groot nieuw toekomstbeeld voor Parijs
Michelle Provoost, directeur International New Town Institute, over de Nederlandse planningstraditie
Renny Ramakers van Droog Design, over hun project Design Desires
Panel met Sjors de Vries (Ruimtevolk), Jesse Jorg (We the City), Matthijs de Boer (mdbs stedenbouw) en Marja Ruigrok (VVD-raadslid)
Ma 26 okt, 20.00 uur, De Balie, Amsterdam, toegang €10, stadslevenamsterdam.nl
Beeld: Stichting Stadsboeren geeft een tijdelijke invulling aan braakliggend terrein in de stad met ecologische tuinen, Bellamytuin, Amsterdam, 2012. Foto Amaury Miller / HH