Inderdaad leeft de poëzie van Faverey bijna uitsluitend voort in de vorm van een bepaalde poëtica, waarbij niet zelden de gedichten geheel achter die poëtica verscholen blijven. Dat is deels toe te schrijven aan het feit dat zijn werk binnen een zekere literair-politieke constellatie verscheen, die waarin twee opvattingen over poëzie - grofweg: een anekdotische en een hermetische - tegenover elkaar stonden. Voor een ander deel heeft deze reductie van de poëzie tot poëtica natuurlijk te maken met het feit dat Faverey zich in zijn poëzie niet zozeer uitsprak over een bepaalde, door vrijwel iedereen gedeelde werkelijkheid, maar in die poëzie een eigen werkelijkheid schiep. En dat betekent dan weer dat bij Faverey de relatie tussen woorden en dingen niet langer vanzelfsprekend is, dat die relatie vaak is zoekgespeeld. Het heeft recensenten er wel toe verleidt te zeggen dat Favereys poëzie nergens over gaat, geen betekenis heeft - en binnen wat toentertijd en ook heden nog als ‘betekenisvol’ geldt, klopt dat natuurlijk ook. Een poëtica die grotendeels de trekken van een taalfilosofische verhandeling heeft, is dan nog de enige mogelijkheid om dit werk grijpbaar te maken.
In zijn inleiding waarschuwt Groenewegen de lezer ervoor dat hij geen substantieel andere poëticale visie moet verwachten dan die verwoord is in de interviews. ‘Daarvoor is Faverey een te coherent dichter.’ Een merkwaardige uitspraak, die laatste, want iedereen die zich wel eens met poëtica’s bezig heeft gehouden, weet dat er tussen de uitspraken van een dichter buiten zijn poëzie om (de vers-externe poëtica) en de poëtica zoals die zich op grond van de gedichten zelf laat formuleren (de vers-interne poëtica) gewoonlijk grote verschillen bestaan. Juist bij een vers-externe poëtica waarin het streven van de dichter zou zijn om gedichten te schrijven ‘die het langer uithouden dan hun maker’ ligt het voor de hand afstand te nemen van de uitspraken van die maker en de gedichten los te maken van hun tijd van ontstaan. Oude, dode dichters zijn toch alleen van belang voor zover de huidige lezer nog iets met zijn gedichten kan beginnen?
Nu volgen ook lang niet alle bijdragen de paden die Faverey zelf in interviews aangaf. Zo vraagt Maria van Daalen zich naar aanleiding van een heldere interpretatie van ‘Vier gedichten en Rozenmond’ af of de receptie van Favereys werk er niet bij zou winnen ‘als het zou worden bezien in de context van de Romantiek’ - en dat is gezien de thema’s en motieven die zij uit de reeks opdiept, een prikkelende vraag. Jammer alleen dat het bij die vraag blijft.
C.O. Jellema is in zijn essay ‘Doorwoelde stilte’ wat dat aangaat wat doortastender. Hij stelt hier aan de hand van een aantal gedichten van Faverey de vraag of deze poëzie een mystieke inslag heeft en plaatst passages van de Duitse mysticus Eckhardt (1260-1327) naast Favereys teksten. Al lezend in Jellema’s essay zie je de teksten van beiden als het ware steeds meer in elkaar schuiven. Favereys gedichten ‘zijn gedachtenoperaties die het denken en noemen - en dat is wat ook grote mystici, paradoxaal in taal, nastreven: en hoe moeilijk dat is - trachten te overstijgen, te transcenderen’, schrijft Jellema dan ook aan het eind. Omdat hij ook Nietzsches doodverklaring van God meeneemt, wordt het verband tussen Meister Eckhardt en Faverey mede een actueel exposé over de postmoderne problematiek van het metafysisch vacuüm.
Het zijn maar een paar voorbeelden van hoe een meer tegendraadse lezing de poëzie van Faverey in een actuelere context kan plaatsen. Dat wil niet zeggen dat de bijdragen waarin de reeds bestaande intuïties worden onderzocht, de moeite van het lezen niet waard zijn. Dorleijns bijdrage maakt via een muzikale lezing van een reeks gedichten niet alleen duidelijk dát Faverey in zijn poëzie veel aan muziek refereert en dat hij met muzikale procédés werkt, maar vooral hóe dat in zijn werk gaat. En Kusters legt de intuïties omtrent Favereys poëzie naast een uitgebreide analyse en interpretatie van de titelreeks uit Favereys laatste bundel Het ontbrokene, en ook in die bijdrage worden vers-externe uitspraken als het ware getoetst aan de poëtische praktijk. Verrassingen levert dat niet echt op, maar het maakt wel de poëzie inzichtelijker dan menig interview.
In het artikel van Spinoy over Faverey en Van Ostaijen gaat het onderzoek naar intuïties een beetje mis. Het onderzoek van Spinoy levert niet veel meer op dan dat er op grond van de vers-externe uitspraken van beiden (Van Ostaijen eindeloos veel meer dan Faverey overigens) inderdaad van een grote mate van overeenstemming sprake is, al zijn er nuanceverschillen. Spinoy zelf lijkt het in zijn essay dan ook wat te betreuren dat hij zich hier tot deze zogenaamde vers-externe poëtica moet beperken. ‘Even onvermijdelijk als wezenlijk (…) zijn de verschillen tussen Faverey en Van Ostaijen waar het gaat om de concrete formele gedaante die hun gedichten aannemen’, schrijft hij, en het was mij heel wat waard geweest om hier juist over de verschillen op vers-intern niveau te lezen.
Het is eigenlijk mijn enige werkelijke bezwaar tegen deze essaybundel: dat er over het algemeen een al te groot ontzag voor de meester zelf uitspreekt, waardoor zijn poëzie te veel gebonden blijft aan zijn eigen uitspraken. Dat dat ontzag in een enkele bijdrage tot ondraaglijke bevlogenheid leidt, waarbij de auteur bijna zelf aan het dichten slaat (Arjen Mulder), neemt niet weg dat de overige bijdragen meer dan leesbaar zijn - naast de hier genoemde nog die van stenenraper Bloem (die tegendraads, ook aandacht schenkt aan de autobiografische elementen in Favereys poëzie), van Den Haernynck (die aspecten van Favereys werkwijze bij verschillende Vlaamse dichters opspoort), en Reints (over Faverey en Wallace Stevens).