Debutantenbal in Huis ter Duin. Noordwijk, 2007 © Peter van Beek / ANP

In 1992 schreef Kees Bruin in het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift dat het tijd werd voor grondig sociologisch onderzoek naar de adel in Nederland, ‘naar zijn feitelijke positie en het feitelijke effect van adeldom in de praktijk, naar de vraag in hoeverre de adel zelf prijs stelt op wettelijke bescherming van haar titels en predikaten’.

De aanleiding was de komst van een nieuwe wet op de adeldom, waarin de gedachte schuilging dat de adel binnen zijn reservaat geleidelijk zou uitsterven. Zover is het nog niet. Het aantal adellijken in Nederland blijkt ongeveer stabiel en Bruin, die promoveerde op de geschiedenis van het Nederlandse decoratiestelsel, loopt daarom dertig jaar later dezelfde vragen nog eens langs. Stelt de adel nog iets voor, vinden adellijken zichzelf nog van belang, wat maakt adel dan nog tot adel en wat maakt patriciaat patriciaat? Is dat alleen een kwestie van opname in het Blauwe of Rode Boekje of zijn er normen en waarden die dat uitmaken? Zijn er eigenlijk nog echte voordelen aan een titel verbonden?

Sinds 1992 is er niet veel veranderd. De adeldom in Nederland is dichtgemetseld. Er komt vrijwel nooit meer iemand bij. Mensen met een buitenlandse titel kunnen worden ‘ingelijfd’, waardoor minister Kajsa Ollongren, van oude Finse adel, zich ook in Nederland jonkvrouwe mag noemen, en een heel enkele keer slaagt iemand erin de Hoge Raad van Adel ervan te overtuigen dat zijn familie oude papieren heeft, letterlijk. Dan moet wel worden aangetoond dat die familie vóór 1795 al tot de inheemse adel behoorde. Dat sluit automatisch joden, doopsgezinden, katholieken en lutheranen uit, omdat die tot dan toe vrijwel nooit toegang tot officiële functies hadden.

Wilhelmina zag meer in het belonen van de ‘echte’ adel, zoals het verzet

De Nederlandse adeldom is dus echt een levend museum, dat alleen bestaat omdat het nu eenmaal bestaat. Op de keper beschouwd is er eigenlijk maar één echte reden voor het voortbestaan van de adel als een bij wet gedefinieerde categorie Nederlanders: het koningschap. Zonder de adellijke onderbouw zou ook de top van de piramide zijn bestaansrecht verliezen. Alleen door het koningschap zit er nog enige beweging in het instituut, met soms rare criteria. Jonkheer Claus von Amsberg werd ooit opgewaardeerd tot prins, Pieter van Vollenhoven niet, diens zonen weer wel, maar alleen voor de duur van hun leven; de kinderen van prins Constantijn daarentegen zijn geen prinsen, maar gravinnen en graaf. Die curieuze organisatie is alleen te verklaren uit persoonlijke bemoeienis door de koning – of zijn moeder, als hoofd van de clan.

Waar dit boek misschien niet de definitieve sociologische analyse van de Nederlandse bovenlaag is, doch meer een prettig geschreven tour d’horizon, is het toch heel informatief en op een beschaafde manier zelfs een beetje gossipy. Bruin vertelt met smaak hoe regenten- en patriciërsfamilies zich in de negentiende eeuw beijverden om toch maar ‘verheven’ te worden. Dat kon, omdat in het nieuwe koninkrijk de Belgische (katholieke) adel in de meerderheid was, en Willem I dat meende te moeten compenseren. Veel van de oude regentenfamilies als Fagel, Six, Van Foreest, Elias of Hooft werden ‘geadeld’, en met de ‘oude’ adel – Van Wassenaer, Van Limburg Stirum, Van Heeckeren van Kell, Van Tuyll van Serooskerken – vormden zij een nieuwe bestuurlijke elite. Maar niet iedereen werd zomaar toegelaten. De industrieel Petrus Regout had grote verdiensten als ondernemer, maar hij liep verheffing mis vanwege ‘zijn zich tentoonstellende ijdelheid (…) waardoor hij zich van eene eenigszins belagchelijke zijde doet kennen’.

Onder de regering-Drees wordt de deur definitief in het slot gegooid en de mogelijkheid tot verheffing definitief afgeschaft. Bruin noemt (in een noot) de namen van families die nog jaren hebben doorgezeurd om tóch nog te worden toegelaten (Van Eeghen, Van de Wall Bake, Schaepman, Romme en anderen). Een opvallende factor in het beëindigen van die verheffing is de rol van de koninginnen Wilhelmina en Juliana. Door de oorlog was met name de eerste uitgekeken op het oude systeem, en zij zag meer in het belonen van de ‘echte’ adel, zoals het verzet. Koningin Juliana stelde een eigen huisorde in zodat zij zelf mensen kon onderscheiden.

Stelt de adel dan niets meer voor? Per saldo niet bijzonder veel. Er zijn landgoederen, die golfterrein of B&B zijn geworden, er zijn familieverenigingen, maar in de Quote 500 is het percentage ‘oud geld’ opvallend klein en er zit maar één dame van adel in de Tweede Kamer, nota bene voor GroenLinks. Ook Bruin merkt op dat de belangstelling voor de adel vooral zit in de sfeer van celebritynieuws, sprookjesachtige ontvangsten, bruiloften en staatsbezoeken, zaken waar eigenlijk alleen de kwijlende non-valeurs van Blauw bloed of de muskieten van de roddelbladen nog belang in lijken te zien.

Ja, maar Sander Schimmelpenninck dan, die zichzelf zo publiekelijk geselt voor het ‘onverdiend voordeel’ dat hem als lid van dat oude clansysteem is toegevallen? Dat is charmant zelfonderzoek, maar zijn voordeel heeft vooral te maken met de overgehevelde welvaart van zijn voorouders, niet per se met zijn grafelijke titel – daar krijg je geen hypotheek meer mee. Het ‘onverdiend voordeel’ is zeker een factor in de ontwikkeling van de kloof tussen kansarm en kansrijk, maar de rol van het patriciaat en de adel daarin is feitelijk beperkt. Het is vooral het ‘onverdiend nadeel’ van al die andere Nederlanders dat ons zorgen moet baren.