
Het Nederlands Philharmonisch Orkest van de beginjaren had dit niet gekund. Al in de orkestinleiding van Strauss’ Rosenkavalier was het gesneuveld in een hordeloop van technisch-muzikale hairpins. Dat agitato van de vier hoorns in de openingsmaten, ‘stürmisch bewegt’. Het bucolische accelerando dat volgt, ‘zeer overdreven in voordracht’, ‘absoluut parodistisch’. De instrumentale pantomime van de derde acte, ‘so schnell als möglich’, echo van Mendelssohns Midzomernachtsdroom, met die watervlugge pizzicatobassen – die was een Waterloo geworden voor het rammelende fusie-orkest dat in 1985 ontstond na samenvoeging van het Utrechts Symfonie Orkest, het Amsterdams Philharmonisch en het Nederlands Kamerorkest. Sindsdien verstreken dertig jaar. Hartmut Haenchen bouwde een ensemble dat de rug rechtte in de Grote Zaal en zich soepel speelde bij de Nederlandse Opera, waar de huidige chef Marc Albrecht nu kan oogsten. De knap geregisseerde live-opname van zijn Amsterdamse Rosenkavalier (2015) is orkestraal voortreffelijk. Wat een elastisch, hecht ensemble, een echt opera-orkest. Pet af.
Perfectie moet, in deze opera. Der Rosenkavalier (1911) is als een deftig kitschdressoir vol treurige familiegeheimen. Een schitterend gedrocht in de hoek van een Weense balzaal ten tijde van Maria Theresia, de plaats en tijd van handeling, beleefd met de muziek van later; glitterambacht, walsenambacht, die met massageolie ingevette Wagner-chromatiek. Ware de roemruchte komedie van Hugo von Hofmannsthal naar het leven getekend, dan lagen hier de brieven achter de geschiedenis over de Falstaff-achtige baron Ochs auf Lerchenau, die Sophie trouwt om het geld van haar vader Faninal, de streber die in zijn moreel verlopen schoonzoon ten onrechte zijn passe-partout naar de beau monde ziet. De geheime liefdesbrieven van de middelbare Marschallin aan haar jonge minnaar Octavian, haar laatste dronk van de jeugd en de liefde. In een onderste la de zilveren roos die Octavian op verbluffende kristallen glimmertjesmuziek als postillon d’amour namens de baron aan Sophie aanbiedt – om prompt verliefd op haar te worden. In acte drie zal hij, verkleed als het dienstmeisje Mariandel, de schuinsmarcheerder in de liefdesval lokken om alsnog Sophie te krijgen. Dat lukt uiteraard, met begrijpende instemming van de Marschallin, die aanvaardt dat haar houdbaarheidsdatum is verstreken. In deze wereld telt slechts jeugd. Wat een dodelijke schets van een monsterlijk veruiterlijkte standenmaatschappij had kunnen worden, is in de woorden van de Marschallin een ‘wienerische Maskerad und weiter nichts’, in een volmaakte partituur die helaas volmaakt moet klinken om zijn schitterende onwaarachtigheid te laten opbloeien tot Heile Welt.
Albrecht komt ver. Hoor in de derde acte de zacht gloeiende tegenmelodie van de strijkers zich aanvlijen tegen de wals van het bühne-orkest, terwijl Octavian/Mariandel zogenaamd in tranen uitbarst: ‘Die schöne Musik/ da muss man weinen.’ In dat moment – er zijn er meer – ligt alle amorele, grootse muzikaliteit van deze geniale kitsch besloten. Pech heeft de maestro met zijn zangers. De cast is onthutsend middelmatig, niet één grote stem. Peter Rose zingt de vlakste, meest humorloze Ochs die ik ooit hoorde. Het dichtst in de buurt van de Toon komt de Marschallin van Camilla Nylund, die de wufte, wulpse, elegant vileine accenten tenminste indicatief weet te treffen. Bijna, soms, heel even. Wie casten hier, met welke budgetten?
Ook op een koopje is de uitgave; veel kleurenfoto’s van de Amsterdamse voorstelling, maar geen libretto en alleen een synopsis van de inhoud. Dat wordt downloaden, en de fans hebben hun Karajan, hun Kleiber en hun Haitink in de kast. Met alle tekst, en echte zangers.
Aangenaam klassiek, Der Rosenkavalier, Richard Strauss. De Nationale Opera, Nederlands Philharmonisch Orkest / Marc Albrecht