
Het begint, een museum, als een choreografie van ruimte. Ik merk dat ik die probeer te lezen. Vanaf de weg door het park loopt, naar de nieuwe ingang van het Kröller-Müller, eerst een kaarsrechte wandelweg. Zo is nu de situatie – na de majeure uitbreiding door architect Wim Quist die in 1977 werd voltooid. Het is een ingang van vooral glas. De lijn van dat pad, grote tegels van grijze steen, is strak als een oprijlaan. Links ervan zien we ruimtelijk verspreid door het gras hoge bomen. Daar ligt ook sculptuur. Het park komt naderbij. Rechts van de wandelweg is er hoofdzakelijk een gazon van gras. Daar ligt het gesloten volume, van sierlijke baksteen, van het oude museum van Henry Van de Velde uit de jaren dertig. Als je nu dus naar de nieuwe ingang loopt, ga je voorbij aan dat gebouw. De oude ingang lag ooit aan de hoofdweg door het park. Je loopt te kijken tegen de linkerzijgevel van het oude gebouw dat daar vooral statig ligt als een sculptuur tegen het gazon van gras. We zien eerst het oude museum dat als het eerste museum discreet en zorgvuldig ligt opgenomen in de lay-out van Quist zijn uitbreidingsplan. Dat plan gaat van links naar rechts achter het oude museum langs. Eigenlijk verloopt het via een lange rechte gang waarlangs ruimtes zijn uitgebouwd voor praktische functies als kantoren, depot en werkplaatsen en natuurlijk toonzalen voor kunstwerken. Hele passages van die gang zijn glaswanden die steeds uitzicht bieden op het oude, eerste museum waarmee het begon. Halverwege die lange en slanke gang is er, naar rechts, een dwarsgang die de enige verbinding is tussen de nieuwbouw en de oudbouw. Voorbij die verbindingsgang naar rechts begint (langs het verdere verloop van de rechte gang) een opeenvolging van nieuwe toonzalen, die van Quist dus, die weliswaar allemaal verschillend zijn van formaat en proportie, maar waar je toch ook een gevoelige verwantschap voelt met de maten van de kamergrote zalen in het Van de Velde-gebouw. Die ruimtes liggen daar symmetrisch tegenover elkaar aan een middengang. Ik heb niets nagemeten, maar die gang is ongeveer even breed als de lange gang waarlangs de onderscheiden zalen liggen in het nieuwbouwgedeelte.
Het zijn die maatverwantschappen die ik voel. Aan het eind van de nieuwe zalenreeks bevindt zich bijvoorbeeld een grote vierkante zaal die in het overleg tussen architect Quist en de toenmalie directeur Rudi Oxenaar gedacht was voor minimal art-werken. In de jaren zeventig was dat nieuwe kunst waar een museum ruimte voor moest maken. Die zaal was groot en relatief laag. Maar ze was even groot ongeveer als de Van Gogh-zalen halverwege het oude gebouw – een bijna vierkant kruis, een intermezzo met in het midden een vijver. Die zalen hebben, ook vanwege de spiegelende vijver, een bijzondere ernst. Voor de nieuwe grote zaal van Quist was dat ook gedacht. Het museum is zo, oud en nieuw verweven, een mise-en-scène die nauwkeurig is geprogrammeerd om geconcentreerd naar kunst te kijken.

Het Kröller-Müller is vol wonderbaarlijke momenten. Bij een plek waar je ook koffie kunt drinken, sta ik stil bij een kleine rechthoekige patio die als een glazen etalage langs de gang ligt. Er is daar plaats voor twee natuurstenen sculpturen van Ulrich Rückriem. De volumes zijn uit een steengroeve gebroken. Hun vorm volgt spanningslijnen in de oeroude steenmassa waarlangs brokstukken breken. Het staande beeld is horizontaal gedeeld en daarna in stukken teruggestapeld. Dat gebeurde met een steenzaag. De deling van het liggende volume loopt anders. De stukken liggen tegen elkaar. Staan en liggen van volumes drukken in sculptuur een wezenlijk verschillende energie uit. Deze plek in de open lucht zonder dak, in de architectuur uitgespaard, was midden jaren zeventig zo voor sculptuur ontworpen – zoals in het oude gebouw de Japans aandoende vijver waaromheen de Van Gogh-zalen zijn gerangschikt. Toen de Quist-uitbreiding in 1977 werd geopend, stonden en lagen die beelden van Rückriem er al, op een vloer van mos. Later hing klimop langs de lichtgrijze wanden. Voor Rudi Oxenaar was die compact gearrangeerde patio de filosofische samenvatting van het romantische samengaan van kunst en natuur dat van begin af aan voor het Kröller-Müller wezenlijk was. De architectuur van Van de Velde was een schakeling van zalen voor een collectie waarin kunst stil hangt. Ook de ruimtes van Quist zijn gedacht voor de stille beschouwelijkheid van een verzameling en niet voor het ongedurige heen en weer van een expositie. Dat is bijzonder. Daarom staan hier de beelden van Rückriem na veertig jaar nog onwrikbaar op hun plek. Ze staan daar zwaar en roerloos – en net zo kalm als, elders in het museum, het bootje van Claude Monet, waarin hij schilderde, ligt te drijven op zijn schaduw in het gladde, grijze water, in een omgeving van donkergrijze bomen. Ik zei het al: wonderbaarlijke momenten die je moet ontdekken.