Dat Gerrit Achterberg een enge man was, wisten we. Dat hij daarnaast ook een heel vieze man was, had nooit veel aandacht gekregen, maar werd in het najaar van 2002 overal breed uitgemeten, nadat Godert van Colmjon in Trouw de gelegenheid had gekregen zijn bezwaren tegen de vent Achterberg uitvoerig op schrift te stellen. Na alles wat er inmiddels over de levenswandel van de dichter is geschreven, zullen er nog weinig lezers zijn die sympathie kunnen opbrengen voor deze zwaar gestoorde smeerlap. Maar iemand als persoon afwijzen is iets anders dan zijn poëzie verwerpen. Waarom zouden engerds geen goede literatuur kunnen maken? Het schoolvoorbeeld van een groot schrijver met wie niemand in het openbaar gezien zou willen worden, is Louis-Ferdinand Céline.
In de maanden dat Achterberg in het nieuws was, werkte ik aan een lezing voor het Achterberg-genootschap, voor welke gelegenheid ik mij voorgenomen had de Verzamelde gedichten te herlezen. Die lectuur is grandioos mislukt. Ondanks vertwijfelde pogingen slaagde ik er niet in ook maar enige waardering op te brengen voor het werk van de dichter die bekendstaat als een van de reuzen van de Nederlandse poëzie. Was het maar enge, vieze poëzie geworden! Ik las voornamelijk slecht lopende, bloedeloze versjes met ronkende titels als Complementariteit en Contrapunt. Wat is toch de verklaring voor de intense verveling die de gedichten in mij oproepen?
In de eerste plaats is Achterberg duizend bladzijden lang bezig een morsdode geliefde tot leven te wekken, hetgeen stellen wij nuchter vast nu eenmaal niet kan. Ik ben tot op zekere hoogte bereid mij voor de duur van een bundel in de meest onwaarschijnlijke posities in te leven, maar Achterberg eist in dit opzicht wel het uiterste van de lezer.
In de tweede plaats slaagt Achterberg erin tientallen bladzijden vol te schrijven zonder ook maar één concreet, pakkend, levend beeld. Ik zie niets voor me bij mededelingen als de volgende, en dat terwijl het gedicht Kandinsky heet:
De koudepunten van uw dood
trekken over mijn huid
in hete hongersnood
naar oppervlakte, om zich uit
het niet te redden in de lijn,
waarmee uw wezen was
beweging om zijn as.
Daarbij komt ten derde dat als je de beelden zorgvuldig gaat bekijken er heel vaak onzin blijkt te staan en allerlei verschillende metaforen op troebele wijze door elkaar heen lopen, zonder dat het verband duidelijk wordt. Waar komt in bovenstaand gedicht die hongersnood ineens vandaan?
In de vierde plaats getuigen Achterbergs titels en woordgebruik van een krampachtige behoefte modern en wetenschappelijk te lijken. Nu is er niets tegen poëzie waarin «de wondere wereld van de techniek» (om Chriet Titulaer aan te halen) wordt benut, zoals het oeuvre van Leo Vroman bewijst. Maar dan moeten de pretenties wel worden waargemaakt. Bij Achterberg krijg je keer op keer de indruk dat hij ergens een interessant klinkend woord had gehoord en daarmee aan de haal ging zonder zich in de materie verdiept te hebben. Typische onderwijzerspoëzie. Dit lijkt me geen wetenschap: «Woordbreuken autogenisch lassen,/ om de verbinding achterwaarts/ niet te verliezen met het protoplasma,/ dat ik geweest ben en voorwaarts/ richting te houden in t verlengde/ van de kortstondige lijn,/ die als een haar verzengde / waarmee uw leven zijn/ versnelde curve trok door mijn miasma.» Wat een machteloze poging de lezer te imponeren!
Ten vijfde: Achterberg beheerst zijn techniek niet. De gedichten die ik zojuist citeerde, hangen van rijmdwang aan elkaar, waarbij de dichter zich laat verleiden tot onzinnige enjambementen. In Kandinsky is er geen innerlijke noodzaak om een regel met «uit» te laten eindigen, de inversie in de laatste twee regels komt uitsluitend voort uit de behoefte «as» op «was» te laten rijmen. Daarbij komt dat de meeste gedichten van Achterberg in zielloze jamben zijn geschreven.
Ik zie, kortom, geen enkele reden om deze poëzie te blijven lezen.