Het is een ‘beige ovaalvormig licht’ dat haar blik trekt, of ze ontwaart ‘een klodder van iets diks in een plukje rank onkruid’. Wie eenmaal heeft geleerd eipakketten van bidsprinkhanen te zien, ziet ze overal, schrijft Annie Dillard (1945) in een van de eerste hoofdstukken van Pelgrim langs Tinker Creek. Haar moderne Walden – ‘dit boek is mijn poging tot wat Thoreau “een meteorologisch dagboek van mijn gedachten” noemt’ – waarin liefde voor de natuur en godsvrucht niet van elkaar te scheiden zijn, is na 45 jaar op bewonderenswaardige wijze naar het Nederlands vertaald. Dillard heeft tijdens een wandeling drie van zulke eipakketten verzameld en ze rond haar huis weer opgehangen. Bidsprinkhanen zijn immers een goedkoop en ecologisch verantwoord bestrijdingsmiddel. Ze eten gigantische hoeveelheden mede-insecten op. En naar verluidt ook complete kousenbandslangen, muizen en zelfs kolibries.
Dillard vult een paar pagina’s met wetenswaardigheden over het harde leven van de bidsprinkhaan in het algemeen en drijft dan af naar het al even tragische levensverhaal van een specifieke vlinder die de pech had uit zijn pop te kruipen in een te kleine glazen pot in het lokaal in Pittsburgh waar Dillard als kind les kreeg. Vervolgens drijft ze terug naar de bidsprinkhaan als ze zich herinnert hoe een van haar lievelingsauteurs op insectengebied, een ‘vrome Fransman’ genaamd J. Henri Fabre, beschreef hoe hij er getuige van was hoe een bijen etende wesp een honingbij doodde en vervolgens in de kop van het arme dier kneep ‘zodat deze haar heerlijke stroop oprispte; de wesp likte die van de tong die haar onfortuinlijke slachtoffer uitstak’. De wesp werd echter juist op dat moment op zijn beurt het slachtoffer van een bidsprinkhaan, waardoor er een kleine voedselketen van etende en stervende dieren ontstond. Dillard merkt op hoe vreemd het toch is dat over zulke horreur door moeder natuur ‘geen enkele sluier wordt geworpen’. De gruwelen van de insectenwereld zijn mysteries die zich op klaarlichte dag voor je ogen afspelen: ‘Als god, zoals Heraclitus suggereert, gelijk een orakel “verkondigt noch verhult, maar uiteenzet middels tekens”, dan moet ik duidelijk die tekens gaan interpreteren.’ Wat insecten ons duidelijk maken, schrijft ze, is dat de natuur overal voor in is. ‘Geen gedaante is te afschuwelijk, geen gedrag te grotesk.’

Annie Dillard, of de ik-versie van haar die in Pelgrim langs Tinker Creek aan het woord is, heeft een missie: ze wil oog in oog met de Schepping staan. Ze was nog geen dertig toen ze het boek schreef. Na een bescheiden debuut als dichter was dit haar eerste prozaboek. Ze won er een Pulitzer mee. Haar toon is in zijn uitersten – en daar verkeert haar toon vaak – zo ontwapenend, uitgelaten of ernstig dat hij op je zenuwen zou kunnen werken – ware het niet dat al die ernst en dat hupsen toch ook doordrongen zijn van een subtiel gevoel voor humor.
Dillard was als twintiger al wijzer dan haar leeftijd zou doen vermoeden, maar ze staat zo evident open voor het mysterieuze dat je haar voor een zonderling of zelfs een gek zou kunnen verslijten. Eudora Welty bekende in een recensie in The New York Times zo nu en dan geen idee te hebben waarover Dillard het precies had. Geoff Dyer noemde haar in een liefdevolle introductie bij The Abundance (2016) ‘pretty much a fruitcake’. Ze schrijft opeenvolgende zinnen als: ‘Met het blote oog kan ik twee miljoen lichtjaren ver in het Andromedastelsel kijken. Ik schep regelmatig een pot water uit de rivier en giet het thuis over in een witte aardewerken kom (…) uiteindelijk stel ik scherp op één amoebe en fantaseer ik over wat zo’n wezen bezighoudt.’ Wie eenmaal heeft gehoord hoe dichteres Patricia Lockwood tijdens een lezing haar publiek aanspoorde boeken te lezen die je snelheid doen minderen, die je dwingen het tempo van het echte leven aan te houden, en als om vragen voor te zijn verduidelijkte ‘read one of those Annie Dillard books where she watches an ant fuck for like fourteen straight hours and at the end of it somehow believes in God even more than she did already’, kan Dillard niet meer lezen zonder daaraan terug te denken.
Begin jaren zeventig woont Dillard aan een riviertje in een dal in de Blue Ridge Mountains in de Amerikaanse staat Virginia. Het huis verankert haar aan de rotsbodem waarover ook de rivier stroomt, zegt ze. Het is niet alleen een prettige plek om te wonen, het is vooral ook een plek die ‘tot peinzen noodt’. En peinzen doet ze, meer dan driehonderd pagina’s lang. Het is een onbesuisd en onbeschaamd peinzen. Er is niets stoffigs of mismoedigs aan te ontdekken. Ze zit geen moment over een leeg vel gebogen aan haar bureau, ze peinst liever aan de waterkant, in een struik of onder een boom. Het is een gepeins dat de vorm aanneemt van het stilletjes maar vergeefs besluipen van een muskusrat, of het een klein uur lang stiekem volgen van een doodnormale meerkoet. Het is het laten schrikken van een kikker en het eindeloos kijken naar dezelfde berg om zo precies mogelijk te zien hoe met het vallen van de avond de rotspartijen van kleur veranderen. Het is peinzen in de vorm van kijken, en kijken als een manier van leven. Peinzen als een gelukzalige bezigheid, kijken als totale devotie.
In 1999 blikte Dillard terug op het boek dat haar 25 jaar eerder uit het niets een literaire ster maakte. Ze bekende zich bij herlezing te generen voor het veelvuldige gebruik van ik en mij. Maar, zo zei ze, die eerste persoon enkelvoud is niets meer dan het gekozen gezichtspunt: ‘als een camera niet op mezelf gericht, maar van me af’.
Dillard is op een vreemde manier overal aan het woord en niettemin in nevelen gehuld. We hebben voortdurend het gevoel recht in haar hart te kijken, maar beseffen onderwijl vaag dat we ook daarmee maar een fractie te zien krijgen. Wanneer ze halverwege het boek muskusratten aan het stalken is, is dat niet iets wat vreemd toeschijnt. Pas als ze plotseling een sigaret opsteekt, komt alles op losse schroeven te staan. Wie is dit? We weten niet hoe oud ze is, noch wat haar naar deze afgelegen plek heeft gedreven. We weten niet eens dat deze plek lang niet zo afgelegen is als we automatisch lijken aan te nemen. We kunnen nergens uit afleiden dat haar huis in feite toch min of meer in de bewoonde wereld ligt, laat staan dat we beseffen dat hier een getrouwde vrouw aan het woord is. Wie meer wil weten moet elders zijn heil zoeken, in haar eigen werk (bijvoorbeeld de jeugdherinneringen in An American Childhood) of daarbuiten. In The Writing Life, een essay vernoemd naar een van Dillards boeken, vertelt de Amerikaanse schrijver Alexander Chee hoe bijzonder het was om eind jaren tachtig les van haar te krijgen. Over hun eerste ontmoeting schrijft hij: ‘She’s tall, athletic, vigorous. Her skin glows. (…) In that first class, she wore the pearls and a tab collar peeped over her sweater, but she looked as if she would punch you if you didn’t behave.’
Het grote genot van Pelgrim langs Tinker Creek schuilt, voor wie zich eraan overgeeft, in de intensiteit van Dillards proza, in de wijze waarop ze overal en altijd zonder enige terughoudendheid alles geeft om het onmogelijke te bewerkstelligen: in het kleine het grote geheel zien én doorgronden. In de eerder genoemde terugblik memoreerde Dillard ook hoe geërgerd ze was geweest toen ze een slap boek las van een schrijver die eerder veel indruk had gemaakt. De auteur in kwestie had wat gemijmerd over hoe vuurvliegjes hun licht produceren, maar nagelaten uit te zoeken hoe het werkelijk zat. Ze zei dat ze zich op dat moment had voorgenomen over de wereld te schrijven voordat ze zo blasé werd dat ze zich achter een gecultiveerde onwetendheid zou gaan verschuilen.
Het resultaat van dat voornemen is op iedere pagina zichtbaar. Niet alleen probeert ze zo veel mogelijk te zien, er is vrijwel niets waarvoor ze vervolgens geen woorden vindt. Een spotlijster heeft een rode bes in haar snavel en het kleinood ‘lichtte op in de zon en gloeide als een kooltje vuur uit een smidse of een smeltkroes van de goden’, een koet duikt onder en bij bovenkomst is zijn blik ‘even leeg als die van een rubber eendje in een badkuip’, de donkere vlekken op de maan lijken ‘dungesleten, als een gat in de hiel van je sok’, een heldere februaridag zonder wolken is ‘als een beeldschone vrouw met een uitdrukkingsloos gezicht’, een mol zit ‘vrijwel volkomen los in zijn vel (…) alsof je een bonzend hart in een papieren zak vasthoudt’, Tinker Creek blijft ’s nachts stromen, zoals ‘een gesloten boek op een plank zijn eigen onuitputtelijke verhaal tegen zichzelf blijft fluisteren’ en een microscoop blijft eenzaam achter op een tafeltje in de speelkamer ‘voor eeuwig naar zijn eigen spiegeltje starend’.
Hoewel ze langer dan een jaar aan Tinker Creek verbleef, volgt het boek losjes de vier jaargetijden. Maar daaronder schuilt een ingewikkeldere, tweeledige structuur die in haar eigen woorden samenvalt met de twee gekende wegen om tot een Godsidee te komen: de via positiva en de via negativa. Willen we God zien als de alwetende, de optelsom van al het goede? Of als de onkenbare aanwezigheid, het volmaakte duister?
Tussen de regels door valt misschien toch te lezen waarom ze zich hier heeft teruggetrokken. Ergens halverwege wijdt ze een paar alinea’s aan dat wat ze, als ze er ooit al last van heeft gehad, zo overduidelijk van zich af heeft geschud: een overactief zelfbewustzijn. ‘Zelfbewustzijn is de vloek van de stad en alles wat beschaving impliceert’, schrijft ze. Het bewustzijn an sich is het probleem niet, innerlijke verbalisatie helpt tenslotte om ‘de herinnering aan wat er gebeurt te bekrachtigen. Maar telkens wanneer je je van jezelf bewust wordt valt de wereld om je heen weg: de boom waarnaar je stond te kijken had net zo goed nooit ontkiemd kunnen zijn.’
Daartegenover plaatst ze een vorm van onschuld die gelukkig niet is voorbehouden aan kinderen en dieren: ‘Wat ik onschuld noem is de niet-zelfbewuste staat van de Geest op een willekeurig moment van pure devotie voor een willekeurig object. Het is tegelijkertijd ontvankelijkheid en totale concentratie.’
Het is niet dat ze ‘alle flardjes schepping’ in haar vallei bij naam hoopt te leren kennen, ze wil slechts open staan voor hun betekenis, voor het feit dat ze bestaan. Ze wil alles ‘zo veelvuldig en gedetailleerd mogelijk aanwezig en zichtbaar in mijn gedachten hebben.’
Langzaam maar zeker krijg je de indruk dat haar uitzinnigheid en haar zucht naar kennis en inzicht neerkomen op een diepgevoelde wens deze wonderlijke wereld waard te zijn. De onmetelijke diepte die ze in alles ervaart is in die zin een uitdaging waarvoor ze zich gesteld ziet: uit de onbevattelijke pracht van het aardse bestaan rolt een hoogstpersoonlijke, morele plicht voort. Als ze een spotlijster naar beneden ziet duiken, denkt ze onwillekeurig aan Bishop Berkely’s omvallende boom in het verlaten bos. ‘De oplossing van dat dilemma is, denk ik, dat er daden van schoonheid en gratie bestaan ongeacht of we die bewust oproepen of ervaren. Het minste wat we kunnen doen is erbij proberen te zijn.’
‘De hele schepping is een en al gekkigheid’, schrijft ze. Denk er eens over na: wie had ooit zoiets buitenissigs als een giraf kunnen bedenken? ‘Ik rook zout in de wind, kalkoen, wasgoed, bladeren… mijn God wat een wereld.’ Je bent geneigd haar gelijk te geven: hoe kun je, alles in ogenschouw nemend, niet minstens een beetje waanzinnig worden? Pelgrim langs Tinker Creek is een poging de hele Schepping, zoals Dillard die met eigen ogen aanschouwt, tussen twee kaften van een boek te wringen. Onmogelijk natuurlijk. Maar hoewel ze zo nu en dan inderdaad compleet onnavolgbaar is, zou je zomaar kunnen gaan geloven dat ze er toch in is geslaagd.