Evelien Gans en Remco Ensel wijden in De Groene Amsterdammer van 12 december een lange bespreking aan mijn boek Wij weten niets van hun lot: Gewone Nederlanders en de Holocaust. Dat boek, zo is hun voornaamste stelling, past in een trend van wat zij ‘nivellering’ noemen: het verkleinen van de verschillen tussen slachtoffers, daders en omstanders. Dat soort kritiek uit Gans met enige regelmaat: in januari 2010 beschuldigde ze Chris van der Heijden in dit blad van dezelfde kwalijke neiging en zelfs van ‘secundair antisemitisme’ – een soort overtreffende trap van nivellering. Ik vind dit een vreemd verwijt, omdat het, ook als het waar zou zijn, wetenschappelijk irrelevant is. Gans verwerpt conclusies als onwenselijk, zonder zich af te vragen of ze waar zijn.

Dat Gans zich zorgen maakt over de vergrijzing van de herinnering aan de oorlog, snap ik wel. Wanneer we, zoals afgelopen doden­herdenking dreigde, op de Dam een gedicht gaan voorlezen (hoe mooi ook) over een gesneuvelde Oostfrontstrijder, een ‘goede man’ die helaas ‘foute keuzes’ maakte, dan wordt de scheiding tussen goed en fout wel erg onduidelijk. Wanneer we, zoals in Vorden de bedoeling was, tegelijkertijd slachtoffers van oorlogs­geweld en Duitse soldaten herdenken, dan wordt, zoals Gans eerder schreef, ‘iedereen een beetje slachtoffer, iedereen een beetje dader’.

En dat is bij een herdenking ongewenst. We herdenken om morele en politieke lessen te trekken en die vergen duidelijke scheidslijnen: de slachtoffers waren onschuldig, de daders slecht en de medeplichtigen opportunistisch. Op dodenherdenking hebben we behoefte aan een eenduidig verhaal en daarin passen geen joodse verraders, goedwillende medeplichtigen of idealistische SS’ers. Als Gans haar kruistocht tegen nivellering zou beperken tot 4 mei en vergelijkbare gelegenheden, was er niets aan de hand.

Het gaat echter mis als Gans dit verwijt richt aan collega-historici. Hun taak is niet om het verleden te herdenken, maar om het te begrijpen. Dat vereist een geheel andere instelling. Geschiedschrijving doet niet aan eenduidigheid en rigide scheidslijnen en hoort zich niets aan te trekken van eigentijdse gevoeligheden. Voor de geschiedschrijving zijn ook die joodse verraders, goedwillende medeplichtigen en idealistische SS’ers interessant, omdat ze uitdagen tot beter en genuanceerder begrip, tot empathie met mensen die onze sympathie niet hebben. Een verbod op ‘nivellering’ is in essentie een moreel-politiek taboe dat een beter begrip van het ver­leden alleen maar in de weg kan staan.

Een voorbeeld. Mijn boek is gebaseerd op de analyse van 164 dagboeken. Die dagboeken onthullen hoe gewone Nederlanders in ’40-’45 dachten over de jodenvervolging. Antisemitisme blijkt tamelijk gewoon; ongeveer een kwart van de niet-joodse dagboekschrijvers geeft er blijk van. Maar dat betekent verrassend genoeg niet dat zij de anti-joodse maatregelen van de Duitse bezetter steunen. Antisemitische dagboek­schrijvers blijken daar even fel tegen gekant als anderen. En de dagboeken laten ook zien waarom: omdat zij allen het zelfbeeld van Nederland als tolerante natie koesteren en afwijzing van de jodenvervolging zien als een vanzelfsprekende patriottische plicht. Wat je nu precies van joden dacht, deed er in dat perspectief niet zoveel toe.

Dit lijkt mij een interessant en verhelderend inzicht, zeker voor iemand als Gans, die goed thuis is in de geschiedenis van het anti­semitisme. Des te opmerkelijker is haar commentaar: ‘Door te laten zien dat tijdens de bezetting “afkeer van joden” een “afkeer van Duitsers en jodenvervolging” niet in de weg stond, probeert [Van der Boom] het verschijnsel te neutraliseren.’ Dat is alles. Ze zegt niet dat mijn observatie onjuist is of irrelevant. Maar wat is dan haar punt? Haar punt is, ben ik bang, dat het belang van anti­semitisme niet gerelativeerd mag worden – ongeacht de feiten. Dat is voor 4 mei een prima idee, maar niet voor de rest van het jaar. Dan is juist een vrije discussie gewenst.

Tweede voorbeeld. Nogal wat joodse dagboekschrijvers twijfelen langdurig over de vraag of ze moeten onderduiken of zich laten wegvoeren. En hun overwegingen onthullen waarom: omdat ze denken dat de straf op onderduiken een zekere en snelle dood in concentratiekamp Mauthausen is terwijl het bestaan dat de gedeporteerden in Polen wacht weliswaar zwaar zal zijn, maar met een beetje geluk te overleven tot het einde van de oorlog, dat binnen luttele maanden wordt verwacht. Zij houden het dus voor mogelijk dat gehoorzaamheid erger zal voorkomen. En als joden, die moesten kiezen tussen twee kwaden, konden denken dat gehoorzaamheid het kleinere kwaad was, ligt het nogal voor de hand dat niet-joden, die alleen bij verzet gevaar zouden lopen, dat ook dachten. Toen ik dit patroon voor het eerst ontwaarde, vond ik het een eye-opener.

Evelien Gans niet. Zij ziet allereerst dat ik joden en niet-joden eenzelfde gedachtegang toedicht: ‘Van der Boom benadrukt vooral de overeenkomsten tussen joden en niet-joden, omdat hij de lezer ervan wil doordringen dat, als zoveel joden al aarzelden onder te duiken, het niet vreemd is dat niet-joden ook zo hun twijfels hadden.’ En dat is in haar optiek niet verhelderend maar verwerpelijk: ‘Dit is een geval van nivellering.’ Erger nog: ‘Hij gebruikt op die manier de joden als legitimatie’, waarmee Gans wel zal bedoelen dat ik passiviteit goedpraat. Wederom wijdt ze geen woord aan de onderbouwing, de logica of de vruchtbaarheid van mijn these, laat staan dat ze toekomt aan zoiets als een tegenargument.

In haar – veel kwaadaardiger – stuk tegen Chris van der Heijden uit januari 2010 hanteert Gans dezelfde techniek. In zijn roemruchte boek Grijs verleden beschrijft Van der Heijden bijvoorbeeld de reacties van de joden op de vervolging aan de hand van het mooie dagboek van Ruben Bollegraaf, een joodse arts uit Oss. Als de deportaties beginnen probeert Bollegraaf die in goede banen te leiden. ‘De gedachte aan opstand of collectief verzet komt geen moment bij hem op’, schrijft Van der Heijden. Ik ken dat dagboek en Van der Heijden heeft gelijk. Bollegraaf gaat zelfs bij de lokale joden langs om te controleren of zij de juiste spullen hebben ingepakt voor ‘Polen’. Een interessant verhaal, dat illustreert dat veel joden geen idee hadden wat hen boven het hoofd hing en daarom voordeel zagen in gehoorzaamheid. Het feit dat Bollegraaf uiteindelijk zelf wel onderdook, maakt het des te fascinerender.

Evelien Gans vindt het echter een schandelijk verhaal. Van der Heijden doet aan ‘blaming the victim’, zijn opmerkingen over Bollegraaf zijn een ‘gotspe’, hij suggereert ‘dat Bollegraaf te naïef of te laf was om in opstand te komen’ –wat Van der Heijden helemaal niet beweert– en dat alles past in een ‘patroon van nivellering en van uitholling van het joodse slachtofferschap’. Gans maakt van een volkomen feitelijk, relevant en waarschijnlijk representatief verhaal dus een bewijs van een moreel verwerpelijke agenda. Dan is het einde wel zoek.

Terwijl er op de bewijsvoering en het bronnengebruik van Grijs verleden van alles aan te merken is, ik heb er in 2003 een zeer kritisch boekje aan gewijd, zegt Gans daarover niets van enig gewicht. Haar aanval bestaat uit verdachtmaking van de auteur en zijn motieven. Het dieptepunt is dat ze Van der Heijdens vader erbij haalt, die zeer fout was in de oorlog. Nu is Van der Heijdens visie op de oorlog ongetwijfeld beïnvloed door het feit dat zijn vader SS’er was (hoe vaak hij dat ook ontkent). Maar wat dan nog? Mijn visie op de oorlog is beïnvloed door het feit dat mijn vader heel aardig en optimistisch was en het zou me zeer verbazen als Gans’ visie op de oorlog niet is beïnvloed door het feit dat haar vader joods was. Zo hebben we allemaal onze eigenaardigheden, die in zekere mate verklaren waarom wij verschillende opvattingen hebben, maar niets zeggen over de houdbaarheid daarvan. Voor een wetenschappelijk debat zijn onze achtergronden en onze intenties dus irrelevant. Gans is overigens niet de enige hoogleraar die dit basisprincipe van de wetenschap niet kent: Arnold Heertje heeft mij al tweemaal gevraagd wat mijn grootouders deden tijdens de oorlog.

Een collega mailde me dat ik deze discussie moest zien als een botsing van twee geschiedopvattingen: mijn positivisme tegenover Gans’ deconstructivisme. Dat zou waar zijn als Gans duidelijk zou zeggen dat ze niet geïnteresseerd is in het waarheidsgehalte van mijn boek, maar alleen in het achterliggende wereldbeeld (en dat is er ongetwijfeld). Maar dat doet ze niet: ze suggereert wel degelijk dat ik de waarheid geweld aan doe – door verkeerde bronnen te kiezen, die verkeerd te lezen, het belang van antisemitisme te negeren, geen oog te hebben voor verdringing en nog zo wat. Als Gans die kritiek serieus had uitgewerkt had ze een nuttige bijdrage aan de discussie geleverd. Maar daar komt ze helemaal niet aan toe omdat ze te druk is met de beschuldiging van ‘nivellering’. In plaats van te bewijzen dat ik onwaarheden verkoop, galoppeert ze direct door naar de vraag waarom ik onwaar­heden verkoop.

Dat is geen deconstructie, dat is geen vak­inhoudelijke kritiek, dat is een klassieke ad hominem argumentatie: Gans bestrijdt niet mijn argumenten maar mijn vermeende agenda. Ze zegt dat ik toewerk naar een morele conclusie – dat er ‘geen reden is om “gewone Nederlanders” aan te wrijven dat ze hun joodse medeburgers niet genoeg geholpen hebben’, dat ik daarvoor ‘ver ga’, ‘een onverdedigbare vorm van geschiedschrijving’ beoefen, ‘discutabele’ uitgangspunten hanteer et cetera. Daar kan de lezer toch moeilijk iets anders uit concluderen dan dat ik niet geheel zuiver op de graat ben.

Gans’ betoog is doortrokken van deze vooronderstelling van kwade trouw. Dat verklaart misschien waarom ze zo slecht leest. Als ik zeg dat de Holocaust zo onvoorstelbaar was dat in geen enkel dagboek de ‘op zichzelf simpele gedachte’ voorkomt dat de joden bij aankomst werden gedood, maakt Gans daarvan dat ik de Holocaust ‘reduceer’ tot ‘een simpele gedachte’ en blijkbaar niet snap hoe onvoorstelbaar die was. Als ik zeg dat joden door hun slachtofferschap geen ‘gewone Nederlanders’ zijn, niet tot de ‘onderzoekspopulatie’ behoren maar wel interessant zijn als ‘controlegroep’, maakt Gans daarvan dat ik joden en niet-joden gelijkelijk beschouw als ‘gewone Nederlanders’ en dus nivelleer. Zo zijn er meer voorbeelden van ­tendentieus citeren en regelrecht verkeerd begrijpen.

Voor een historica is Gans verbazend weinig geïnteresseerd in het verleden. Terwijl mijn boek op zijn minst prikkelende suggesties doet over wat er gebeurd zou kunnen zijn, kan Gans het alleen maar zien als een aanval op de door haar gewenste herinnering. Dat die gewenste herinnering wel eens op gespannen voet zou kunnen staan met het weerbarstige verleden, lijkt haar te ontgaan – of niet te kunnen schelen. Ondertussen vergiftigen haar banvloeken de discussie en brengen ze ons geen stap dichter bij een beter begrip van de grootste misdaad uit de Nederlandse geschiedenis.


Voor het essay van Gans en Ensel zie groene.nl, voor het precieze commentaar van Van der Boom daarop zie: wijwetennietsvanhunlot.blogspot.nl