
‘Nodig is een afscheid van de kosmopolitische illusie waarin velen zich wentelen’, schreef Paul Scheffer in zijn bekend geworden essay ‘Het multiculturele drama’, dat in 2000 in NRC Handelsblad werd gepubliceerd. De mild apocalyptische toon, waaruit ongetwijfeld oprechte bezorgdheid sprak, nam hier en daar een oudtestamentische galm aan, maar wat zou een waarschuwing voor de Apocalyps zijn zonder oudtestamentische retoriek? Er werd gesproken over ‘spontane apartheid’ die om zich heen zou grijpen en met instemming werd de socioloog J.A.A. van Doorn geciteerd die in 1995 schreef dat ‘de aanwezigheid van de allochtonen, evolutionair gezien, de klok van de Nederlandse geschiedenis een halve eeuw of langer heeft teruggezet’.
Men vraagt zich af hoe Nederland er zou hebben uitgezien als die klok niet een halve eeuw of langer zou zijn teruggezet, als we niet geplaagd waren door allochtonen. Volgens Van Doorn en de zijnen vermoedelijk paradijselijk, op z’n minst paradijselijker. Hoewel Paul Scheffer dat woord niet laat vallen, mag het duidelijk zijn dat we het hebben over een plaag. In 2000 noemde Scheffer 2015 als het omineuze jaar waarin de catastrofe waarvoor hij waarschuwde werkelijkheid zou worden. ‘Belangrijk is ook dat in 2015 ongeveer de helft van de bevolking in de vier grote steden allochtoon zal zijn.’
In een dit jaar eveneens in de NRC gepubliceerd vervolg op dit essay had Scheffer het over 2050 als het omineuze jaar: ‘In 2050 is één op drie Nederlanders immigrant of kind van een immigrant.’ De onheilsprofeten hebben een ding gemeen: als ze van hun hobby hun carrière hebben gemaakt moeten ze de datum waarop de Apocalyps zijn intrede zal doen steeds weer verschuiven.
Ook de onheilsprofeten lijken te beseffen dat de plaag er zelf vermoedelijk weinig aan kan doen dat ze plaag is. Deze keer worden we niet geteisterd door sprinkhanen – overigens werden niet zo lang geleden in Duitsland, door de toenmalige spd-voorzitter Franz Müntefering, bepaalde kapitalisten met een sprinkhanenplaag vergeleken. Het is ook niet de hagel die de oogst verwoest heeft, maar een mensenplaag, die eveneens heel wat dreigt te verwoesten, de immigranten en dan nog een bepaald type immigrant. Wederom is daar die vraag: in wat voor een heerlijk land zouden wij zonder een dergelijke plaag hebben geleefd? Die vraag wordt nergens beantwoord. Wie voor rampspoed waarschuwt, heeft al zijn krachten nodig om de omvang van de ramp uit te tekenen.
Paul Scheffer ontkent niet dat immigratie ook voor de inwoners van het land van aankomst positieve gevolgen kan hebben. Hij grijpt dan wel terug op een ver verleden, hij spreekt over joden en hugenoten. Die ‘positieve gevolgen’ doen wat ironisch aan, aangezien de joodse bevolking tijdens de Tweede Wereldoorlog bijna volledig is uitgemoord, maar zijn punt is duidelijk: immigratie an sich hoeft niet verkeerd te zijn, als je maar de juiste immigranten binnenlaat. Als dit de juiste benadering zou zijn, dan komt het neer op selecteren en weren. Iets wat de ind ook probeert te doen, maar het selectieproces is niet altijd even deugdelijk en een deel van de bevolking is van mening dat het weren ook niet wil vlotten.
Nu was Paul Scheffer niet de eerste die waarschuwde dat de ‘maatschappelijke vrede’ zou verdwijnen en dat de tolerantie aan het kreunen was ‘onder de last van achterstallig onderhoud’. Wat geloof ik een nette en stilistisch verantwoorde manier is om te stellen dat wij minder tolerant zouden moeten worden. Oftewel, dat wij minder zouden moeten verdragen. Tolerantie en laissez-faire overlappen elkaar niet volledig, maar er zit een element van laissez-faire in alle tolerantie. Je hoeft iets niet goed, mooi of juist te vinden om toch te concluderen dat je het laat passeren. Wie spreekt over achterstallig onderhoud van tolerantie roept op tot actie en de vraag is dan: wat voor actie?
In 1997 had Pim Fortuyn De islamisering van onze cultuur gepubliceerd, waarin hij veel van wat Scheffer beschrijft al had opgenoemd, zij het stilistisch minder verantwoord en op de agressieve, ietwat verontwaardigde toon die later door vele anderen zou worden overgenomen. Die toon van ‘ik laat me niets wijsmaken, ik ben gekke Henkie niet’. Fortuyn schreef dat de Nederlandse samenleving ‘twee decennia lang door de “Linkse Kerk” van politiek en media, en wel in eendrachtige samenwerking ook met die vreselijke geestelijke terreurpolitie der antiracismecomités is geterroriseerd’. Fortuyn voegde er nog droogkomisch aan toe dat een andere term er moeilijk voor te bedenken valt.
De antiracismecomités zullen zoals elk idealisme hun absurdistische en minder aangename uitwassen hebben gekend, maar Fortuyn is niet in opdracht van een antiracismecomité vermoord. Het woord ‘geterroriseerd’ blijft niettemin veelzeggend. Lang voor de opkomst van onder andere GeenStijl had Fortuyn in de gaten dat een deel van de Nederlandse bevolking genoeg had van wat het politiek correcte denken is gaan heten. De gedachte dat vooroordelen beter niet geventileerd kunnen worden werd als onderdrukkend ervaren, het politiek correcte denken, zo vonden velen, was een aanval op de vrijheid van meningsuiting. In de praktijk kwam het er vooral op neer dat men plompverloren wilde zeggen wat men dacht, dat men eindelijk eens zou zeggen hoe het zat. Je zou kunnen stellen dat het beschavingsideaal te zwaar drukte op de mensen; men wilde af van de last vrijwel voortdurend beschaafd te moeten zijn.
Geen enkel ander onderwerp heeft het maatschappelijk debat in Nederland sinds Fortuyn zo bepaald als de obsessie met de band tussen afkomst en onwenselijk gedrag, tussen etniciteit en criminaliteit, tussen religie en terrorisme. De missie in Afghanistan, de bankencrisis, de Griekse schuldencrisis hebben emoties losgemaakt – vele opiniepagina’s zijn ermee gevuld – en toch is het niet te vergelijken met de discussie over de nieuwkomers, die als volgt kan worden samengevat: zijn de nieuwkomers, of althans sommige van hen, wel goed voor de oorspronkelijke bevolking en als niet, wat doen we met hen? Hoe voorkomen we dat er nog meer nieuwkomers bij komen? Hoe overleven we de elfde plaag?
Het debat wordt, zoveel mag duidelijk zijn, gevoerd vanuit het perspectief van de oorspronkelijke bevolking. Scheffer spreekt in zijn essay weliswaar over een ‘verondersteld reservoir aan talent’ van nieuwkomers dat onbenut wordt gelaten, maar dat onbenut laten van het al dan niet vermeende talent is toch vooral vervelend voor de oorspronkelijke bewoners. Zij hebben last van het ontstaan van een nieuwe onderklasse, terwijl de oude onderklasse dankzij het klassieke sociaal-democratische emancipatorische streven en de naoorlogse economische groei nu juist was opgeklommen tot middenklasse. Heb je de ene onderklasse weggewerkt, dient de volgende zich aan.
Natuurlijk waren er ook nieuwkomers die zich het perspectief van de oorspronkelijke bevolking aanmaten. Dat is vermoedelijk een essentiële eigenschap van assimilatie, dat je je identificeert met de meerderheid waartoe je zou willen behoren, al wens je dan misschien nog binnenshuis stiekem je eigen God te aanbidden. Het lot van de Europese joden, met name de joden uit West-Europa, had echter juist aangetoond dat assimilatie geen garantie is voor acceptatie, integendeel. Assimilatie kan worden gezien als levensgevaarlijk, want hoe kan de vreemdeling nog worden herkend als hij onherkenbaar is geworden? Als hij lijkt op een van ons?
Er zit behoorlijk wat hypocrisie in de opvatting dat de nieuwkomer zich zo snel mogelijk moet assimileren, met zachte of minder zachte dwang, terwijl het duidelijk is dat het ook als prettig wordt ervaren dat de vreemdeling opzichtig herkenbaar blijft als vreemdeling. Wij hoeven hem niet te ontmaskeren, hij heeft het zelf gedaan.
De gedachte dat er weinig tot niets aan de hand zou zijn met de nieuwkomers als ze zich maar meteen grondig hadden geassimileerd getuigt kortom van een historisch blinde vlek. Waarmee ik niet wil suggereren dat deze blinde vlek van de oorspronkelijke bevolking begrepen moet worden als bewijs voor het racistische karakter van die oorspronkelijke bevolking, ook met het toekennen van eigenschappen aan die bevolkingsgroep dient men voorzichtig te zijn. En het is natuurlijk eveneens naïef te denken dat racisme onder nieuwkomers niet zou voorkomen. Werkelijke solidariteit onder diverse minderheden komt zelden tot nooit voor, daarvoor staan de minderheden te veel onder druk. De pikorde verleidt de deelnemers aan die pikorde op te klimmen ten koste van zwakkeren. Uiteraard scheldt een Turkse taxichauffeur op zijn Marokkaanse collega’s. Er is altijd een ander, dat wil zeggen, er is altijd wel iemand die nog lager in de maatschappelijke rangorde staat dan wij, en als niet, dan moeten wij ervoor zorgen dat zo iemand er is.
De maatschappij is een systeem dat ervoor moet zorgen dat de menselijke behoefte om naar beneden te trappen zo geordend mogelijk verloopt. Of het racisme van de meerderheid dient te worden geëxcuseerd door te wijzen op het racisme van minderheden lijkt me overigens dubieus. Hoe dan ook, alleen al het besef dat nieuwkomers zich in een pikorde bevinden maakt de schematische en licht imaginaire tegenstelling tussen de nieuwkomer en de oorspronkelijke bevolking absurd. Deze groepen zijn niet homogeen, deze groepen zijn tot op zekere hoogte fictie.
Maar een kleine twintig jaar intense debatten over het multiculturele drama heeft gevolgen gehad, de tegenstelling oorspronkelijke bevolking versus nieuwkomers en de diverse benamingen die voor deze tegenstelling zijn gebruikt, zijn in het nationale bewustzijn gekropen. De realiteit bestaat ook uit verhalen die over die realiteit worden verteld. Daarmee is niet per se gezegd dat de realiteit verandert als de verhalen veranderen – al denken met name dictators dat wel – maar we kunnen die verhalen wel kritisch beschouwen en ons afvragen of ze recht doen aan een complexe werkelijkheid. En verhalen werken, mits vaak genoeg herhaald, uiteindelijk wel als placebo of nocebo, ze hebben positieve of negatieve effecten op de patiënt, in dit geval op de maatschappij, ongeacht of die verhalen nu waar zijn of niet.
Als buitenstaander, nieuwkomer noch oorspronkelijke bewoner, is het misschien makkelijker iets te zeggen over het debat dat de Nederlandse samenleving nu al bijna twee decennia teistert, om het fortuyniaanse woord ‘terroriseert’ te vermijden. Om de valse dialectiek tussen nieuwkomer en oorspronkelijke bewoner te voorkomen moeten we naar een ander juk kijken. Niet het juk van de nieuwkomer waar de oorspronkelijke bewoner onder zucht, of het juk van de geschiedenis van de nieuwkomer waaronder nieuwkomer en oorspronkelijke bewoner samen zuchten, maar het juk van de cultuur an sich.
‘Het leven zoals het ons is opgelegd is te moeilijk voor ons, het bezorgt ons te veel verdriet, teleurstellingen, onoplosbare problemen. Wij kunnen het alleen verdragen met behulp van verzachtende middelen’, aldus Sigmund Freud in zijn essay Het onbehagen in de cultuur. Wat wij verloren hebben, en dat heeft ongetwijfeld te maken met het vooruitgangsgeloof waarvan de residuen diep in onze cultuur zijn gaan zitten, is het gevoel voor het tragische. Er zijn slechts misstanden en rampen en wat die misstanden en rampen gemeen hebben, behalve dat er slachtoffers te betreuren waren, is dat ze voorkomen hadden kunnen worden.
Niet het noodlot regeert maar menselijk falen, wat een groot voordeel heeft. Zij die falen kunnen ter verantwoording worden geroepen. Op hen kan onze woede zich richten, zij kunnen worden onderworpen aan onze agressie waarvoor wij ons niet hoeven te schamen, zij hebben immers schaamteloos gefaald. De goden of het noodlot ter verantwoording roepen is ingewikkelder, en woedend zijn op het noodlot zal vermoedelijk een onbevredigende bezigheid zijn, minder bevredigend in elk geval dan woedend zijn op stervelingen. Hoewel een van de mooiste bijbelverhalen, Job, wel degelijk gaat over een ‘rechtschapen en onberispelijk’ man die Job heette die het object wordt van een duel tussen God en de satan en die vervolgens heel boos wordt op God. Laten we zeggen dat Job de eerste boze burger was. We zullen hem geen boze witte man noemen, want of hij echt wit was weten we niet.
Eerst iets over het duel tussen de satan en God waarmee het allemaal begon. De satan stelt dat de liefde van Job voor God niet onvoorwaardelijk is, dat als tegenspoed hem treft Job God zal vervloeken, en dat vindt God uiteraard niet zo leuk, want net als de gewone stervelingen verlangt ook God naar onvoorwaardelijke liefde. De satan blijkt, dat zal niemand verbazen, over redelijk veel mensenkennis te beschikken. Het leven van Job verandert, met dank aan God en de satan, in een serie van rampen en al snel vervloekt Job de dag van zijn geboorte en hij vraagt zich af waarom God het leven geeft aan ongelukkige en verbitterde mensen. Weg is zijn liefde voor God. Woedend is hij en verbitterd, maar hij blijft welbespraakt, daarin verschilt hij van de hedendaagse boze burger.
Na een serie van dialogen tussen Job en andere mensen neemt God uiteindelijk de moeite om Jobs klacht serieus te nemen en hem te antwoorden. God betoont zich een hedendaags politicus, die immers niet moe wordt te verklaren dat er meer naar de burger moet worden geluisterd. Maar het antwoord van God heeft weer niets te maken met een hedendaags politicus. God wijst op zijn eigen macht en op de onmacht van Job. ‘Kan jouw stem de wolken bevelen om je met hun regenvloed te bedekken?’ vraagt God. ‘Kun jij de bliksem uitsturen?’ En iets verder: ‘Kun jij voor de leeuw op prooi jagen en de honger van de welpen stillen?’ De essentie van de verdedigingsrede van God is deze zin: ‘Wil je mij schuldig verklaren en zelf vrijuit gaan?’
Jobs verhaal is niet alleen esthetisch gezien bevredigend, het stelt een belangrijke vraag die nog altijd actueel is en vermoedelijk actueel zal blijven. Waarom treft mensen die dat niet verdiend hebben vreselijke rampspoed en hoe moeten zij daarmee omgaan? De vervolgvraag, welke mensen hebben wel rampspoed verdiend en in welke mate, zal ik onbeantwoord laten.
Het verhaal van de nieuwkomer versus de oorspronkelijke bewoner gaat over onverdiende rampspoed. De nieuwkomer is op de vlucht voor rampspoed en dreigt daarmee rampspoed over de oorspronkelijke bewoner uit te storten. Nogmaals, ik geloof dat dat verhaal onjuist is, maar het zit diep in ons collectieve bewustzijn en moet daarom serieus worden genomen. De variant op dit verhaal, dat de nieuwkomer ‘ons’ zou haten en niet op de vlucht is voor rampspoed maar gewoon rampspoed wil brengen, laat ik even voor wat het is. In het verhaal zoals wij dat nu al jaren horen gaat het erom dat de onverdiende rampspoed van de vreemdeling niet onze onverdiende rampspoed moet worden. Dat is de meest gebruikelijke, geaccepteerde versie van het verhaal over migratie.

Nu terug naar Job en zijn rampspoed. God beroept zich in zijn verdedigingsrede op zijn almacht en het is precies die almacht die gedateerd aandoet. Goed, wij kunnen het nog niet laten regenen, maar het zal weinig mensen verbazen als wij dat binnenkort wel zullen kunnen. En dierentuinen zijn het bewijs dat wij tegenwoordig de leeuwin en haar welpen prima kunnen voeden. De hedendaagse, westerse mens heeft geen reden zich zo machteloos te voelen als Job. God is niet zozeer dood, veeleer is het zo dat mensen zelf God zijn geworden, het leven is hun niet meer gegeven, zoals Job nog stelt, het is van hen. Maar daarmee hebben ze ook te maken met de dilemma’s van God.
Wie op de stoel gaat zitten van de Schepper moet de verantwoordelijkheid voor de schepping op zich nemen en wie de bijbel heeft gelezen weet dat dat geen makkelijke taak is. Probleem is namelijk dat de mens die God is geworden ook Job is gebleven. Het leven, zoals Freud stelde, is zelfs voor deze mens te moeilijk, maar waar moet hij heen met zijn klacht over het onverdiende leed nu de hogere instanties zijn ontmanteld?
De veelgehoorde oproep om de grenzen te sluiten maakt al duidelijk dat de overheid zelf de lege plaats van God heeft ingenomen. Een oproep overigens die mij altijd weer doet denken aan de farao die Mozes vraagt bij zijn God te bemiddelen zodat die aan de ellende van plagen een eind kan maken. Het magisch denken bestaat nog steeds, maar neemt altijd nieuwe vormen aan waardoor het niet meer als zodanig herkend wordt. Niet zo lang geleden dachten de mensen in Europa dat je van wassen de pest zou krijgen en daarom gingen ze liever niet in bad. Geloven wij echt geen enkele opvatting te hebben die toekomstige generaties lachwekkend zal voorkomen?
De hedendaagse vervanger van God, de overheid, moet het wel stellen zonder de vermeende goedheid die tenminste nog aan het opperwezen werd toegeschreven en ook zonder het geloof dat de sterveling die hedendaagse God iets wezenlijks verschuldigd is. De hedendaagse Job betaalt met enige tegenzin zijn belasting en verder eist hij zijn rechten op, dat wil zeggen hij wenst dat onverdiende tegenspoed voorkomen wordt. En nogmaals: welke tegenspoed is verdiend?
God verleidt Job, voorzover verleiden het woord is, tot inkeer. Job neemt zijn woorden en zijn woede terug en daarop beloont God hem met een lang leven, hij wordt 140 jaar, en krijgt onder andere veertienduizend schapen en zesduizend kamelen. Waaruit blijkt dat ook de relatie tussen God en de stervelingen het karakter aanneemt van een transactie, zij het misschien een merkwaardige. Als de burger van zijn hedendaagse God, de overheid, het equivalent van veertienduizend schapen en zesduizend kamelen zou krijgen, zou hij dan ook bereid zijn zijn woede te matigen en zijn weerzin tegen de nieuwkomer terug te nemen? Er zijn mensen die geloven dat dat effect zou hebben en misschien hebben ze gelijk. Vermoedelijk moet tegenover gehoorzaamheid en liefde, een zekere onderdanigheid, ook nu nog het equivalent van duizenden schapen en kamelen staan.
God beloont het stoïcisme en de gehoorzaamheid van Job, gehoorzaamheid die liefde wordt genoemd, rijkelijk. De opstand van de burger, die te vergelijken is met de opstand van Job, wordt veelal zo geduid: voor zijn gelatenheid en zijn gehoorzaamheid is hij niet beloond maar gestraft met onzekerheid en vermindering van zijn koopkracht. Daarom is hij boos en opstandig. Doorgaans vallen dan nog de woorden ‘globalisering’ en ‘neoliberalisme’, maar dat zijn woorden die zowel alles als niets kunnen betekenen; ik laat ze even voor wat ze zijn.
De Job van onze tijd zegt tegen de God van onze tijd: ‘Jij straft mij met rampspoed en jij hebt er niet eens oog voor. Jij ziet alleen de rampspoed van anderen, daarom ben jij mijn god niet meer, jij bent de god van de ander.’ En de god van deze tijd heeft geen goed antwoord op deze boutade.
Freud noemde religie een collectieve waan, maar we mogen niet uitsluiten dat er voordelen aan die waan vastzaten, voor het individu en voor de samenleving. Als het leven echt te moeilijk is voor de mens, hoe kan hij zich dan staande houden in de waarheid van dat leven? Is zijn hele bestaan niet gericht op het ontsnappen aan die waarheid die ondraaglijk is?
Nu pleit ik niet voor een radicaal stoïcisme waarbij men alles gelaten accepteert, iets wat God toch een beetje van Job vraagt zonder de garantie op beloning; God beloont wel, maar er zijn geen garanties. Er is veel op God aan te merken, maar hij is slim. Dat men bepaalde dingen echter moet accepteren, al was het maar om tegen andere zaken effectiever en met meer energie te kunnen strijden, lijkt me een uitgemaakte zaak. Er zijn maatschappelijke misstanden, maar zelfs als die allemaal uit de weg zouden zijn geruimd, wat mij onmogelijk lijkt, dan nog bezorgt het leven ons te veel verdriet. Dat tragische besef is ons als gezegd ontsnapt en daarmee hebben we niet iets gewonnen maar iets verloren. Ook als er geen nieuwkomers zouden zijn geweest en evolutionair gezien de klok van de Nederlandse geschiedenis niet een halve eeuw of langer zou zijn teruggezet – ik blijf het een merkwaardige stelling vinden – dan nog had het leven ons opgezadeld met verdriet en problemen, ook dan zouden wij in een wereld zijn geworpen die van nature onherbergzaam is.
Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat de obsessieve omgang met nieuwkomers – obsessie en angst zijn moeilijk van elkaar te scheiden – bedoeld is om iets anders te vergeten en te bedekken. Dat er iets pijnlijks in het bestaan zelf zit. De religieuze mens kon dat misschien nog verdragen met behulp van zijn religie, maar de geseculariseerde burger heeft nauwelijks nog hulpmiddelen; Freud spreekt over verzachtende middelen om de onoplosbare problemen van het leven zelf het hoofd te bieden. En de hulpmiddelen die er zijn, stellen teleur.
De georganiseerde religie is in het Westen ontmanteld, een ontwikkeling die zowel gunstig als ongunstig kan worden genoemd, en de meeste geseculariseerde burgers zien weinig heil in de kunst als wapen om het lijden mee te verslaan. In dit verband moet worden opgemerkt dat de haat van sommige oorspronkelijke, geseculariseerde bewoners tegen moslims begrepen kan worden als jaloezie, omdat deze mensen hun religie en hun God nog lijken te hebben en daarmee vermoedelijk toegang tot een troost die de mensen die verder zouden zijn in de beschaving is ontzegd.
Aan de ene kant zit het vooruitgangsgeloof diep in ons dna, denk nogmaals aan het citaat van Van Doorn, aan de andere kant rijst er bij ons een vermoeden dat wij iets hebben verloren in de vooruitgang dat wij eigenlijk niet hadden willen verliezen. Nostalgie, de weerzin tegen dat wat moderniteit of globalisering wordt genoemd, is al heel lang een politiek gereedschap.
Met dank aan Friedrich Schiller en Max Weber kunnen wij dit vermoeden van verlies ‘onttovering’ noemen. Die onttovering van onze wereld leidt tot de gedachte dat de primitieve mens eigenlijk gelukkiger is dan wij, want die mens leeft in een wereld die nog niet onttoverd is. Wij, ik hanteer het perspectief van de oorspronkelijke bewoner, zijn verder dan de nieuwkomer, wij zijn geëmancipeerder, wij geloven bijvoorbeeld in het homohuwelijk en in gelijke rechten voor vrouwen, een vrij recente ontwikkeling overigens, maar dat vergeten we gemakshalve. De vrees dat deze rechten zullen worden teruggedraaid door de komst van de nieuwkomer en dat daar onze afkeer voor hen in zit, lijkt me een onjuiste analyse. Veeleer zijn wij jaloers op de ‘primitieve’ nieuwkomer die nog onbekommerd de homo mag haten en de vrouw op haar plaats mag wijzen.
Wij vrezen dat de nieuwkomer het met al zijn ‘primitieve ideeën’ beter heeft dan wij. Dat onze cultuur, onze vooruitgang een medicijn is gebleken waarvan de negatieve neveneffecten het heil overtreffen. Niet alleen moet de obsessie met de nieuwkomer de tragiek van het leven zelf aan het zicht onttrekken, deze obsessie onthult ook de angst dat de primitieveling, de niet zo nobele wilde, het eigenlijk beter heeft gezien dan wij. Waar het ons kortom werkelijk aan ontbreekt is inzicht.
De cultuur, zoals Freud heeft gesteld, dwingt ons af te zien van allerlei soorten lustbevrediging in ruil voor veiligheid en die ruil kan veel burgers niet meer bevredigen. De beloning stelt kennelijk teleur.
De hedendaagse Job is er niet beter aan toe dan de oorspronkelijke Job. Het is dit angstige vermoeden dat ervoor zorgt dat de tegenstelling tussen nieuwkomer en oorspronkelijke bevolking zo aantrekkelijk blijft. Als er vooruitgang bestaat, waarom hebben wij het dan niet beter dan de oude Job? Waarom bestaat er nog onverdiende rampspoed? En daar komt de nieuwkomer ons helpen. Waren zij er immers niet, dan zou alles goed zijn. De nieuwkomer is niet zozeer een zondebok als wel het bewijs dat zonder hem paradijs en vaderland zouden zijn samengevallen. Hij is eerder de slang die voor de verdrijving uit het paradijs zorgde dan de zondebok.
De rampspoed van de nieuwkomer, die objectief gezien vermoedelijk groter zal zijn dan die van de gemiddelde oorspronkelijke bewoner, dreigt ervoor te zorgen dat de rampspoed van de oorspronkelijke bewoner ongezien blijft. God antwoordt niet meer, vroeger deed hij dat nog wel.
Wij voeren de ene maatschappelijke discussie na de andere, steeds weer over hetzelfde onderwerp, maar tot inzicht leidt het niet. Hooguit tot verwarring die ervoor zorgt dat wij alarmisme aanzien voor inzicht.
Dit is een ingekorte versie van de E. du Perronlezing, een initiatief van Tilburg University, de gemeente Tilburg en bkkc, brabants kenniscentrum kunst en cultuur, die werd uitgesproken op 13 april